Vorden

 

* De bus van de Gelderse Tramwegen stopt bij de halte in de inham achter de grote struiken. De chauffeur zit met de con­ductrice in een aparte ruimte voorin. Ze groeten als we uit­stappen. Voor hen is deze halte een van de vele. Voor mij niet. Mijn hart is vol verwachting. Achter de struiken zal eerst huize "Antonius" tevoorschijn komen, dan huize "Anna", het huis van mijn oma, door mijn opa naar haar vernoemd. Als we de bult oplopen staat ze al in de deuropening. Ze heeft de bus al langs zien rijden. Ik ren het sterk hellend tuinpad op, langs het gazon met het lage heggetje, langs de platte blikken kat, die draait in de wind, zwart-wit en een glazen knikker als oog. Hij moet de vogels uit de aardbeien houden. Aan het eind van het pad kun je rekenen op een stralende warme lach. "Ha, oma", roep ik en krab verlegen onder mijn knie. Zoenen doen we niet. " Zo! Zijn jullie er ook?": zegt ze tegen ons, de kinderen, nadat ze mijn vader een hand heeft gegeven.

Mijn oma heeft een accent uit de driehoek Zutphen-Appeldoorn-Deven­ter. M'n vader heet plotseling Gradus en krijgt weer een ander dialect. Hij is weer thuis. Ruurloseweg D20, Vorden.

 

* Het is mooi weer. Het is altijd mooi weer in Vorden. Natuur­lijk. Ik kan me niet herinneren dat het er ooit regende. Wel onweer, maar dat komt toch niet over de IJssel, zegt m'n oma. En kou, barre kou. Hoe wordt het er anders zo erg Kerstmis. Maar nu niet . Nu schijnt de zon.

In de verte klinkt klaaglijk een hoorn. Een kwartier later staat een melkkar onder aan de bult. Het heeft jaren geduurd voor ik het verband zag tussen de melkkar en de hoorn. Op regelmatige tijden klinkt uit dezelfde verte een bel van de spoorwegovergang. Een trein gaat voorbij. Niet te langzaam, niet te snel, het station is dicht­bij. De enige treinverbin­ding van de Achterhoek met de rest van de wereld.

s'Middags hoor je uit het bos, voorbij het weiland achter het huis zwembadgeluiden. We gaan er nooit naartoe. We hebben in ons eigen dorp een zwembad. En wat voor een. Wie uit Boekelo komt neemt met geen enkel ander zwembad genoegen. Trouwens, het hele gebied richting zwembad is voor ons taboe. Een vlie­ger oplaten in het weiland kan, maar verder mogen we niet zonder begeleiding.

Achter het weiland ligt ook de Gemeente­lijke vuilnisbelt, de `stort', waar mijn oom Anton enkele uren per week werkt. Wel een voordeel als je familie er werkt. Mijn oom verbrandt geen vuil als de wind verkeerd staat en mijn oma de was buiten heeft hangen of als we met mooi weer bij het prieel zitten. Wat van waarde is neemt hij mee naar huis op een kar. Het gevaarte, dat waarschijnlijk ook getrok­ken kan worden door een klein paard, duwt hij zelf. Met regel­maat werkt hij het ding beladen met koper en oud ijzer de bult op. "Een leuk spaar­centje": zegt de familie met trots en zonder jaloezie.

Naast de stort heeft de gemeente heel kies een plek gereser­veerd voor een woonwagenkamp. Woonwagenbewoners en zigeuners worden op een hoop gegooid. Soms zie je zo'n Pipokar over de zandweg rijden met een oud paard ervoor. Wij worden uit de buurt gehouden.

 

 

Op de witte banken in de zon zitten ooms in sporthemden en tantes in gebloemde zomerjurken met grote gestoffeerde knopen en brede ceintuurs. De ooms kalend en gebruind. De tantes lichter van kleur en fijn gepermanent. Sommigen wonen nog in het ouderlijk huis, anderen elders, keurig getrouwd.

In het prieel met de dubbele deuren open zit ik op een muf rui­kende divan te lezen of plaatjes te kijken. Bulletje en Bone­staak, op iedere bladzijde twee plaatjes met daaronder tekst. Of" Gullivers reizen", waarin de held overwonnen wordt door dwer­gen en vastge­bon­den op de grond. De boeken zijn lang niet ge­bruikt en ruiken muf. Ik ben duidelijk het eerste kleinkind.

Machiel, drie jaar jonger dan ik, zit onderuit gezakt bij m'n moeder op schoot. Zijn benen bungelen loom langs haar knieen.

Oom Anton knipoogt samenzweerderig en verdwijnt met een uit de keuken gehaald groot bord richting straat. Hij haalt altijd brood aan de overkant bij de bakker. Op de terugweg zie je hem dan staan, links en rechts kijkend, klaar om over te steken. Groot en sterk, met onder zijn arm op zijn minst twee witte broden, ongesneden en alleen een dun vel wit papier erom. Maar nu is hij met een bord gegaan. Dat betekent: IJs, wit en hard, dat met stevige spatel door een sterke vrouwenhand in de bekertjes wordt geschept. IJsjes van tien of vijftien cent die pas ontdooien als de zon er op staat. Zoals nu.

 

* Ik slaap op de voorste kamer boven. Een slaapkamer met twee bedden en twee schuine muren. Alleen de onderste meter muur is vertikaal, met daarachter een kruipruimte. Ik slaap in een groot tweepersoons ledikant, dat kraakt als ik beweeg.

Ernaast staat een nachtkastje met onderin achter een deurtje een po. In het laatje ligt een rozenkrans. Als ik op mijn rug lig, kijk ik onder tegen het wijwaterbakje aan. Ik vraag me af of er water in zit. Ik heb niet gekeken. Eens in de zoveel tijd wordt er water gehaald in de kerk op de Kranenburg.

Af en toe rijdt er een auto over de rijksstraatweg. In het donker draait dan een streep licht in tegengestelde richting helemaal de kamer rond. Ik vraag me jarenlang af hoe dat kan. Ik ga nooit uit bed om het uit te zoeken. Het huis is niet inge­richt op kinderen. Mij wordt op het hart gedrukt in bed te blijven. Ik ben gehoorzaam. Ondanks het gestommel en het doffe stemgeluid uit de woonkamer pal onder me is het heel rustig.

 

Soms komt er heel hoog een vliegtuig over met een dreinerig gebrom, eenzaam en vermoeid, dat minutenlang duurt. Het lijkt of de propellers soms heel iets in snelheid variëren. Ik stel me voor dat het in de oorlog twaalf jaar geleden zo geklonken moet hebben. Alleen vaker en meer.

Oorlog was syno­niem aan vroeger. Oorlog was Vorden. Daar kende ik de verhalen van. Dat er in Boekelo ook oorlog was geweest komt niet bij me op. Ik fantaseer me in de cockpit. Metaal en dik glas om me heen. Een leren muts op met bont en ik zou rustig door de wolkenflarden naar de donkere wereld onder me kijken.

Als ik s'morgens wakker word, ligt er soms een oom in het andere bed. Waar mijn ouders hebben geslapen, vraag ik me vreemd genoeg nooit af. De rest van de familie biedt blijkbaar veiligheid genoeg.

Zondagmiddag. Het is stil in huis. Jos is naar voetballen. Anton naar touwtrekken. Een volgende keer mag ik mee. Jan is op familiebezoek en oma is naar Apeldoorn. Naar opa. Mijn vader zit buiten op de bank. Hij tuurt tegen de zon in naar het weiland. Er speelt een tevreden trek om zijn mond. Bijna bederf ik zijn humeur. `Papa, waarom zit opa in Apeldoorn?'

`Omdat opa zich niet goed voelt. Hij kan niet zo goed tegen de drukte hier.'

Dat klink logisch en ik doe alsof ik het begrijp.

Mijn moeder is aan het romme­len in de kelder op zoek naar een weckfles met kersen. Dat moet geen probleem zijn. Een van mijn oma's bezigheden is de hele gigantische moestuin in weckfles­sen stoppen. De kelder bestaat uit een middenpad en twee grote stel­lin­gen, soms, afhankelijk van het jaargetij, tot de nok toe gevuld met weckflessen. Kersen, peertjes, aardbeien, boontjes, appelmoes en wat niet al. Als de zon door het kleine raampje schijnt, ziet de kelder er uit als een graftombe met vrolijk gekleurde urnen.

Mijn moeder kiest een van de donkere flessen met ker­sen. Die zijn het lekkerst, vooral om zo te eten. De aardbeien zijn eigenlijk te zacht. Die kun je beter op de pudding doen of nog beter op een be­schuit. Met de grote glazen pot in de hand gaat ze de trap weer op. Aan de deur hangt een groot net met zilver­papier. Alle melkdoppen gaan hierin. `Voor de missie' zeggen ze. Wat die ermee doet kan nie­mand me ooit ver­tellen.  Da's pas ge­loof.`Mis­schien eten ze in Afrika wel melkdoppen'. denk ik. De zak wordt ook nooit in elkaar gedrukt. Zo lijkt het meer.

Als ze de deur opent ruist het zilverpapier zacht. Als ze deur dicht doet rammelt de koekenpanklok aan de buiten­kant nog even na. Ze zet de pot op het aanrecht en trekt aan het lipje van de rubberen weckring. Met een sis en een plop laat het deksel los. Voor­zichtig, om ze niet te beschadigen, lepelt ze de kersen voor ons in kommetjes. `Ik heb deze kommetjes maar genomen. Ik kon zo gauw niet wat anders vinden. Jongens, laat ze niet vallen, oma is er zuinig op'. Ze wil de verantwoording bijna niet nemen. Het leven van een schoondochter gaat niet over rozen. Niet dat mijn oma haar ooit iets zal verwijten, maar mijn moeder wil haar niet teleurstellen.

Tevreden zitten we met ons vieren op de bank. Met ons is het goed kersen eten. Mijn vader is weer thuis, mijn moeder voelt zich beter thuis als al de anderen weg zijn. Machiel en ik vinden het best en schom­melen met de benen. We praten niet. De pitten spuwen we met een boog achter de bomen naast het pri­ëel. Iedereen is weg, dus zijn we vrijer. De laatste pit houden we in de mond en sabbe­len er zo lang mogelijk op. Oom Jos staat er om be­kend. Soms loopt hij er drie uur later nog mee. Hij krijgt er een getuit bekkie van geloven we.

Mijn vader heeft een middag het rijk alleen met zijn eigen gezin in zijn oudershuis. Verleden en toekomst dringen zich op.`Zal ik het net zo goed doen ?' denkt hij,` Of beter?' Mag ik dat denken? Sommige dingen gaat hij beslist anders doen.Hij neemt nog een kers en denkt:`Ik doe mijn best'. Mijn vader heeft wel vragen maar denkt nooit lang na over de antwoorden. Als de zon schij­nt, moet je hem laten schijnen.

Ik ga de tuin in. Helemaal achterin zijn de konij­nen. Ze zijn nog lang niet vet. Met kerstmis gaan ze eraan, weet ik. Ik vind het wel zielig voor ze maar ze hebben nog even tijd. Het lijkt me trouwens geen pretje in januari in zo'n hok, dus ben je net op tijd dood. Ik loop verder langs de kruis­bessen naar de kippen­ren met de droge stank.

Ik draai me om en zie mijn vader voor het raam vlak onder de nok van het huis. Met zijn neus in de boeken. Het raam kan er nauwelijks open. Hij moet na de vakantie een examen doen. Ik zwaai. Hij ziet me niet. Hij doet zijn best.

 

 

Winter 1957

Buiten valt moeilijk iets te ontdekken. De verlichting in de GTW-bus doet de ruiten spiegelen. Ineens flitst er een brug voorbij. `De Gerrit - Annie brug': roep ik opgewonden. `Mis' : zegt mijn vader `die zijn we al voorbij'.`Die ligt tussen Haaksber­gen en Neede'.`Dit was de Jan en Antoonbrug.'`We zijn nu bij Borculo'. Met de neus tegen de ramen zoeken we in het donker naar huizen waar verlichting in de kerstbomen brandt. We tellen ze. Op het marktplein in Ruurlo staat een enorme boom met echte gloeilampen. Die tellen we na overleg voor tien. De conductrice glimlacht om ons succes. Snel sluit ze de deur nadat een paar verkleumde passagiers zijn ingestapt. Ze heeft haast.

De bus heeft behoorlijk vertraging opgelopen. De hele dag heeft het gesneeuwd en de wegen zijn moeilijk begaanbaar. Soms rijden we achter een sukkelend vrachtautootje aan die een wigvormig gevaarte trekt. Een sneeuwrui­mer. De rest van het jaar zie ik ze in de berm liggen. Grote zwart gecarboleüm­de houten constructies. Een metalen oog op de punt en meestal over­woekerd door gras.

 

Kerstmis bij mijn oma is een familiefeest, maar bovenal een katholiek familiefeest. Kerststal en nachtmis en alles wat daar verder bij hoort. Versieringen. Kerstmis is feest en daarom niet te zwaar. Alleen s'nachts in de kerk op de Kranen­burg is het wel koud en er is dan niets fijner om na de nacht­mis in het pikkedonker in de koude vrieslucht met je nieuwste jas en das naar huis te lopen, waar een uitgebreide broodmaal­tijd met kaarsjes en krentenbollen op je wacht.

Mijn oma is een kei in de keuken. Vooral met kerstmis wordt er aan alles aandacht besteed. Feestelijke soep met balletjes en fantasievermicelli of kippensoep. Aangevoerd in fraaie soepterrines. Zelfs de gewoonste aardappelen zien er feeste­lijk uit in de dekschalen. Tafellinnen met ingeborduurde kerstklok­ken en engeltjes. Hulst met bessen aan de muren en kaarsen met een klein takje op tafel. En natuurlijk appelmoes.

 

Mijn oma snijdt geen brood. Mijn oma hakt brood. In twee haaks aan elkaar gelijmde planken wordt een brood gelegd. Een schar­nierend vlijmscherp hakmes aan de zijkant wordt door haar met de rechterhand met grote snelheid naar beneden gedrukt, ter­wijl haar linkerhand het brood behendig een plakdikte op­schuift. De constructie is bloedlink. Je kunt er zo een hand mee afhakken. Wij mogen er absoluut niet aankomen.

Als ik eens zie dat ze bij het brood stunten de kapjes laat ver­dwijnen in een ton onder het aanrecht, protesteer ik be­leefd. Ik vind ze juist zo lekker. De volgende broodmaaltijd staat er naast mijn bordje een schaal met kapjes. Taai. Ze waren voor de konijnen bestemd geweest en dagenlang bewaard. Ik was vergeten erbij te vertellen dat ik alleen van verse kapjes hield en dat overdaad schaadt.

 

Aan het kerstdiner zitten alle familieleden aan. Hoe het klaar­gespeeld wordt is een raadsel, maar iedereen is er. De tafel wordt uitgetrokken en als je er eenmaal achter zit kom je er niet meer achter weg. Het lijkt of de muren strak om de tafel met aanzittenden is gebouwd. De volle lengte van het kamertje wordt door tafel en bijzettafel in beslag genomen. Glimmend gewassen en geschoren gezichten kijken verwachtings­vol rond. Ooms en tantes weer thuis op hun oude plek. De meesten werken elders. De tantes intern als huishoudster. `In de betrekking' heet dat. De ooms in militaire dienst of bij de spoorwegen. Dan kun je overal geplaatst worden. Hun kontakten elders doen hun namen veranderen. Antoon wordt Anton. Hendrik wordt Hen­k. Jozef wordt Jos. Rika wordt Riek en Gradus, mijn vader, luis­tert allang naar de naam Gerrit.

Mijn vader heeft het eerste deel van zijn militaire diensttijd in Bedfort, Engeland door­gebracht. Daarna is hij overgeplaatst naar Twente waar hij in Enschede mijn moeder leerde kennen. Ieder gaat zo zijn eigen weg. Mijn oma is blij dat ze allemaal terug zijn. Zelfs mijn opa heeft een weekend verlof en zit naast haar. En ik ? Ik krijg als oudste kleinkind en aanstor­mend burgermeester waar­schijnlijk meer aandacht dan gezond voor me is. Ik protes­teer dan ook beledigd als tante Annie voor mij een stuk vlees in te kleine partjes snijdt. `Ik ben geen baby meer'.

 

Mijn moeder heeft ervoor gezorgd dat mijn schoolprestaties niet aan de aandacht van de familie ontsnappen. Ze heeft mijn kerstrap­port meegenomen. Een eenvoudig handgeschreven papier­tje. Een drukwerkje kon er de eerste keer niet af. Waarom is niet duidelijk. In ieder geval prijken op mijn eerste beoorde­ling vier cijfers. Vier achten. Van peetoom en peettan­te krijg ik een kwartje. Van de gewone ooms en tantes vang ik een dubbel­tje plus de belofte dat ik later vast burge­meester word. Mijn moeder glundert. Aan hun reacties merk ik dat ik trots mag zijn.

 

Samen met mijn oma zwaai ik mijn ouders uit. Machiel en Rob gaan met hun mee terug naar Boekelo. Ik blijf tot Oud&Nie­uw. Dan komen zij weer terug. Van oma krijgen ze een rolletje pepermunt mee. `Zo lekker fris onderweg': zegt ze erbij. Zelf heeft ze ook altijd een rolletje bij zich als ze zondags naar mijn opa in Apeldoorn reist.

Als de bus weg is gereden en ik met mijn oma de bult weer oploop, voel ik een enorme vrijheid en rust. Alles ziet er in eens anders uit. Alles klinkt an­ders. Van het ene moment op de ander is niets meer hetzelf­de. Ik maak nu het gewone dagelijk­se leven aan de Ruurloseweg mee.

Ik word met rust gelaten. Daar staat tegenover dat ik wel mezelf moet vermaken. Voor het vertrek heeft mijn moeder op zolder nog wat te lezen voor mij gevonden. Een stapel Katho­lieke Illustraties, eigen­handig door mijn opa gebonden, als therapie of gewoon om iets om handen te hebben. Uren kan ik daar in bladeren. Ieder exemplaar wordt afgesloten met een stuk uit het stripverhaal `Andy' met zijn hond Bessy. Avontu­ren in het barre Noord-Ameri­ka. En er is een moppenpagina. Keurig nette katholieke mopjes van het soort dat ook dagelijks te vinden is achter op ieder blaadje van de scheur­kalender die tussen de deur en de kachel hangt.

Natuur­lijk lees ik niet iedere dag geduldig een mop. Ik lees zo mo­gelijk het hele jaar vooruit in een op de duur onmogelijke houding omdat de tekst op de kop achterop de blaadjes staat en ik het ding niet van de muur mag of wil halen. Familie kalen­der staat er bovenaan op het karton waaraan het blok met 365 blaadjes gebonden is.

Omdat familie en kalender los van elkaar geschreven is denk ik dat Kalender de naam van een familie is.

Als ik in de K.U. op een plaatje stuit waarvan ik het gevoel krijg te gaan dromen, leg ik stil en geschrokken de stapel weg en duik in de `Negerhut van oom Tom' [geen familie]. Een wereld gaat voor me open. Vanuit het vrieskoude Vorden lees ik me in de ellende van de broeierige zuidelijke staten van de V.S.

Ze laten me de gang gaan. Pas als zij naar bed gaan, wat overigens niet zo laat is, ga ik ook.

Voor mij onaangekondigd en totaal onverwacht, maar voor oma en ooms zo logisch, zie ik oom Anton naar de lichtschakelaar lopen en zet daarmee de volledig bezette kamer in het donker. Niemand protesteert. Ik ben verbluft. Ik zeg niets en ik vraag niets. Overal gestom­mel. Niemand protesteert nog en ik zou willen vragen:`Wat doen jul­lie?', maar weet dat ik het ant­woord ook zo wel krijg. Dan begint Anton een onbekend gebed en de rest valt daar iedere keer in bij. `Oh': denk ik en raak langzaam gewend aan het donker. Bovendien is er het kruislamp­je wat een rose gloed geeft. Ik zie de reden van het gestom­mel. Ieder­een ligt nu op de knieën voor de stoel. Stil blijf ik zitten. Ik heb geen zin om op de harde mat te knielen en onder dekking van de duisternis en met het argument dat ze me maar hadden moeten waarschuwen denk ik dat ik op deze godde­loos­heid niet aangeke­ken zal worden. Ik houd niet van bidden. Het duurt me te lang. Zo ook nu. Aan het getik te horen bidden ze een rozenkrans. Dat kan nog even duren. Het kost me moeite niet de aandacht op me te vestigen. Ik durf bijna niet te ademen in dit kleine kamertje waar de mensen in bijna pikke­donker hun gebeden ingetogen monotoon opzeggen. Ze proberen in cadans te blijven, maar de een heeft meer slaap dan de ander. Dan gaat plots het licht weer aan. Iedereen staat op, wenst de anderen goedenacht en verdwijnt naar bed. Ik slaap op de middelste kamer beneden.

 

Met opgetrokken knieën lig ik in het ijskoude bed. Ik strek mijn benen niet omdat ik dan met nog dieper tussen de koude lakens kom. Had ik de kruik maar niet geweigerd. De kamer ligt op het noord-oosten. IJsbloemen staan op het ­raam. Condenswol­ken komen uit mijn mond.

Ik lig nooit prettig op deze kamer. Er hangt een naargeestig religieuze sfeer en bovendien staat het bed niet met het hoofdeind tegen een muur. Ik voel me onbeschermd, met de deur achter me en de twee macabere schilderijen van de bedroefde Maria en de gedoornenkroonde Jesus. Het grote houten, kabinet dat met gemak drie mensen kunnen verstoppen, draagt ook niet erg bij tot de feestvreugde. En overal religieuze beelden en afbeeldingen. Devoot knielende Maria's en meer onbekende heiligen. Het enige wat, afgezien van het bed, verwijst naar de meer materiële behoeftes van de mens zijn de lampetkan met [natuur­lijk] ijskoud water en een po. Beide is me met klem afgeraden te gebruiken. Ik heb trouwens niet de minste behoef­te uit bed te komen en val gauw in slaap.

 

Wassen doe ik bij de pomp in de keuken en plassen mag ik op de plee. De volwassenen plassen buiten in de open lucht achter het prieel op een prachtig smeedijze­ren urinoir. De stank ...

 

 

 

 

 

Oom Henk is getrouwd met tante Doortje. Hij is overgeplaatst van Koog a/d Zaan naar Hilversum en wij gaan in de zomervakan­tie daar een paar dagen doorbrengen. `Wij' is: Pa & Ma, Rob, Machiel,ik en oom Jos. Rob en Machiel gaan met mijn moeder met de trein. Pa en oom Jos hebben ieders een bromfiets. Pa een Berini en oom Jos de NSU Quickly. Ik mag achterop. De onderne­ming wordt gestart in Vorden waar we al een paar dagen hebben doorge­bracht.

Daags ervoor bereiden pa en oom Jos zich voor. Ze rijden af en aan om boodschappen te doen, om hun bromfiet­sen nog een laat­ste beurt te laten geven of om reserve onder­delen in te slaan. Hun bedrijvigheid voert mijn spanning lekker hoog op.

Voor dag en dauw vertrekken we en het hoogtoerige gejank van de NSU zal ons de rest van de dag vergezellen. Om beurt zit ik bij de een, dan bij de ander achterop. De NSU heeft zo'n rechthoekig, bijna vierkant met plastic overtrokken schuimrub­beren blokje achter het zadel. Het dient als zitje en het heeft een klein verchroomd beugeltje om je aan vast te houden.

Apeldoorn, Nijkerk en Hoevelaken zijn de belangrijke mijlpalen.

 

In Hilversum zie ik voor het eerst roltrappen. Bij V & D. Onze wandelingen gaan meestal langs omroepgebouwen. Meestal ver­bouwde villa's.`Kijk dit is de AVRO studio'. Wel schrikken hoor. Ze bestaan echt. Het lijkt of radio daardoor minder leuk wordt. T.V. bestaat ook. In de flat aan de Beerlagelaan waar oom Henk en Tante Doortje wonen staat zo'n apparaat. Ik zie het sprookje `de Gelaarsde Kat' met Henk van Ulsen in de hoofdrol.

Jos, mijn vader's jongste broer en in mijn ogen de meest wereldse van het gezelschap haalt ons over bij de chinees te gaan eten. ­Weer een primeur. Ik vergaap me aan al die bakjes met voedsel dat ik niet ken. Ik vind het geloof ik gezel­lig en de chinees begrijpt niet wat oom Jos met appelmoes bedoelt.

Het zal trouwens nog wel tien jaar duren voor ik weer bij een chinees kom. Het is mijn vader niet zo erg bevallen.

Op de terugweg naar Vorden ga ik met oom Jos langs `ome Jan uut Voorst', een broer van mijn oma. Een oudere man die tevre­den is met de komst van zijn neef en mij en ons volgens Ach­ter­hoeks gebruik een snee krentenbrood aanbied. We zullen wel honger hebben na zo'n reis. Op een schoteltje liggen de room­beboterde krentensneeën. Jos, die dit als een welkome ver­snape­ring ziet maar niet als een hele maaltijd, is schijnbaar niet van plan hiervoor te bidden en komt alvorens een hap te nemen met het compromisvoorstel:`Een kruuske is wel genoeg, of niet?' Het duidelijk flegmatiekere Achterhoekvariant van het bruine bonengebed.

 

 

Een jaar later zijn we weer welkom in Hilversum. Dit keer gaan we met de trein. Tussen Amersfoort en Hilversum wordt het spannend. Het loopt tegen tweeën en om twee uur precies zal de wereld ver­gaan. Tenminste als je de Jehovage­tuigen mag gelo­ven. Alleen op de Mont Blanc zit je veilig volgens hen. Ik vraag me af of het er druk is. Het wordt twee uur. Even kie­telt het. De lucht wordt donker. Dan komt er een groene kleur bij. Een regenbui barst los gevolgd door een paar stevige donderslagen. Zou het dan toch..... Om kwart over twee staan we op het perron van Hilver­sum

Ons bezoek zal voor tante Doortje wat afwisseling brengen want oom Henk is`op herha­ling'. Hij kreeg een oproep zich ergens in het Gooi, dus dichtbij huis, te melden voor een militaire opfrissing.

 

De sergeant, die de leiding heeft van het groepje volwasse­nen, weet dat er niet meer inzit. Hij mag al blij zijn dat ze zijn bevelen zonder morren opvolgen. Wat moet je met mili­tairen op herhaling? Je laat ze hun wapen uit elkaar halen en in elkaar zetten. Je laat ze zich rot vervelen in de kazerne of neemt ze met mooi weer mee naar buiten voor een veldloop. Liefst in een mooie omgeving. Neem nog een paar kunstjes met ze door, zoals tijgeren, schut­tersputjes graven en exerceren. En zorg vooral dat ze nog een keer goed zweten

Daar lopen ze dan op deze toeristische zandweg met fietsende gezinnetjes en ijskarretjes. Acht man met het wapen aan de schou­der en de sergeant voorop. Ze hebben het tempo van de zwakste. Het leger kan zich geen hartinfarcten permitteren. Zeker niet als het om kostwinners gaat. Ze zijn te oud om dit serieus te doen, maar ze moeten wel. Een inge­trokken weekend­verlof is niet leuk. De meeste zijn getrouwd en sommigen hebben kinde­ren.

Bij ieder tegemoet fietsend gezin proberen ze hun blik­ken af te wenden. Ze voelen zich ongemakkelijk bij deze verto­ning in het openbaar. De sergeant beveelt het volgende groepje toeris­ten als vijand te beschouwen en daarvoor onmid­dellijk in dekking te gaan. De ene keer achter een boom, de ander keer [hoe genant] plat op de buik op het pad of in de sloot er­naast. Je zal maar bekenden tegenkomen.

 

We hebben net het vliegveldje bij Loosdrecht bezocht. Veel bedrijvigheid was er niet. We hebben eerst op een grasveldje lekker in de zon gelegen. Daarna zijn we iets gaan drinken in het restaurant, waar het aanwezige gezelschap een nieuwbakken piloot huldigde met brallerig ge­zang. We voelden ons daar duidelijk niet thuis en verdwenen snel weer, temeer omdat de drankjes stevig geprijsd waren.

Nu zijn we op weg naar een pannenkoekenhuis in Lage Vuursche. Tante Doortje is er eerder geweest. Het moet erg goed zijn. Thuis eten we pannenkoeken met stroop, spek of suiker, maar in Lage Vuursche schijnen ze geserveerd te kunnen worden met alle denkbare vruchten, poe­ders en papjes. Lijkt me erg lekker.

Ik begin trouwens wel genoeg te krijgen van de bagagedrager. De billen beginnen me behoorlijk te knellen op de hobbelige zandweg. Juist als we willen stoppen en op aanraden van Tante Doortje wat jassen als kussen onder de snelbinder willen vouwen, hoor ik het verbaasde `Noh' van mijn moeder.`Dat is Henk'. Uit een groepje soldaten lacht iemand ons toe. Een ­Steen­brekerlach, die je zelfs hier op de hei nog welkom wil heten.

 

 

 

Zondag. Oom Jos moet voetballen en vraagt of ik mee wil. Voor ik besef wat een uitwedstrijd bij Ratti is, heb ik gretig inge­stemd. Na verschillende beloftes van oom Jos en mij aan mijn vader mag ik mee achter op de NSU. Er is me wel verteld waar we heen gaan, maar de naam van het dorp zegt me niets. We belanden dan ook snel in een omgeving die ik niet ken. Ik vind het spannend. Het is mooi weer en ik vermaak me uitstekend. De bossen maken langzaam plaats voor meer uitge­strekte vlaktes met weilanden. Een landschap dat ik als Boekeloër niet gewend ben. `We gaan zo over de dijk langs de IJssel': zegt Jos. Ik hoop dat het aan de andere kant niet onweert. Als we maar aan deze kant blijven. De rivier is prachtig, maar ik ben teleur­gesteld in haar grootte. Ik had me een kolossale kolkende massa water voorgesteld. Ik begrijp niet waarom het onweer hier niet overheen kan, zoals mijn oma altijd zegt.

Na een kilometer op de dijk stopt Jos de NSU en wijst op een kerkto­ren. `Dat is de toren van Doesburg' zegt hij `en dat daar de toren van Achter-Drempt en die daar is van Toldijk.' Oom Jos wijst in het rond. `Daar Steenderen, Baak en Olbur­gen. En dat daar moet Dieren zijn.

'Ik ben onder de indruk. Bij ons in Twente kun je nooit verder zien dan je eigen dorp.

 

Hij speelt voetbal en tevens oppas. Een van de twee taken zal vast minder goed uitgevoerd worden. `Ga maar vast langs de lijn staan. Ik kom er zo weer aan. Ik ga me even omkleden.'

Daar sta ik dan. Twee maal drie kwartier hoop ik dat de groene Vordenaren iets presteren wat mij in vervoering kan brengen, maar er zit te weinig lijn en stijl in. Er waait een stevige wind over het veld. Ik begin het langzaam koud te krijgen. Na drie kwartier en een langgerekt fluitsignaal zegt Jos bij het verlaten van het veld dat hij even thee gaat drinken en dat hij er zo weer aan­komt.

Ik begin me te vervelen. Ik voel me zelfs alleen. Als de spelers het veld weer opkomen [Jos lacht me bemoedigend toe] neem ik me voor me meer op de wedstrijd te richten. Maar het enige wat me imponeert zijn de voor mij moeilijk ver­staan­bare woeste aan­wijzingen die ze elkaar geven en de verbe­ten gezich­ten. Wie conditie genoeg heeft, voegt zich bij de kluit, waarop ze spelen. Als die kluit te dicht bij de plek aan de lijn, waar ik sta, komt wijk ik voor­zich­tig uit. Ik wil niet bang lijken, maar de bal knalt soms een onvoorspel­bare kant op. Vaak met speler en al. De Vorde­naren kunnen wat leren van hun 3-1 verlies. De tegen­par­tij schopte gewoon wat harder.

 

Buiten wordt het langzaam donker. De man achter de tap draait steeds meer licht aan. De autocoureurs op de televisie hebben nog geen lampen aan. Bij hun is het nog licht.

Voor de zoveelste keer gaat de zoveelste autocoureur de zo­veelste bocht in. Het televisietoestel hangt hoog in een hoek van het café en bezorgt me onderhand een zere nek. Ik volg het allang niet meer, maar zolang ik naar het kastje kijk laten de anderen me met rust. Ik sta niet te springen om hun belang­stelling. Zo gauw ik ook maar een keer uit verveling naar het schap kijk, waar Jos in druk gesprek gewikkeld zit, krijg ik weer van iemand zo'n sinas toegeschoven en wordt me weer met zo'n bemoedigende grijns gevraagd of ik me niet verveel, of ik van autoracen houd, of ik een gehaktbal wil en hoe ik heet.`­Dit pilsje nog, dan gaan we',zegt Jos, maar voor hij het weet heeft hij weer een nieuwe voor zijn neus staan. Het is allang donker en ik wil weg, maar ik wil het niet laten merken. Ik wil geen spelbre­ker zijn.

`Zullen we er even een gaan drin­ken?', had oom Jos gevraagd. Natuurlijk had ik toegestemd. Niet om dat ik er zo'n zin in had, maar omdat je zoiets gewoon niet weigerde. De meeste spelers gingen nog even mee en het zou gezellig worden, had Jos belooft.

Dat even was rekbaar gebleken en gezellig vond ik het allang niet meer. Eerst werd de wedstrijd nog eens dunnetjes achter een glas bier overge­speeld. Daar beide teams in het café zaten was het verstandig dat ze zo snel mogelijk overschakelden op een ander onder­werp. `Er is autoracen op de televisie. Iemand zin in?', had de kroegbaas geroepen. Eigenlijk had niemand gereageerd, maar hij had hem toch maar aangezet.`Al was het maar voor ‘den kleinen jong'.

 

`Heb je het leuk gehad?': vraagt mijn vader als ik verkleumd van de kou in de korte broek en zonder jas van de NSU afstap. Het antwoord stikt in een kreun.

                                                                                                                                                   naar boven

wpd91ae9a9.png

wp0bd17e5d.png

wp9ae41299.png

wp503b9f28.png

wp17cd1e8f.png

wpaf3bcddf.png

wp69b70914.png

wp57e9d308.png

wp3da7a008.png

wp29e49a8f.png

wpf1de23ec.png

wp58890311.png

wpce7162a2.png

wpeefe4dee.png

wp0f41ba90.png

wpe500c283.png

wp05a296eb.png

wp044593f1.png

wp362c6096.png