wpd91ae9a9.png

wp0bd17e5d.png

wp9ae41299.png

wp503b9f28.png

wp17cd1e8f.png

wpaf3bcddf.png

wp69b70914.png

wp57e9d308.png

wp3da7a008.png

wp29e49a8f.png

wpf1de23ec.png

wp58890311.png

wpce7162a2.png

wpeefe4dee.png

wp0f41ba90.png

wpe500c283.png

wp05a296eb.png

wp044593f1.png

wp362c6096.png

 

Opa

 

Ik moest de man tegenover me aan het bureau ervan overtuigen dat ik de juiste motieven had en wel van zeer dringende aard. Ver­stand erbij houden, niet te gedreven, zodat ik geen ver­keerde accen­ten zou leggen.

Ik was uitgenodigd voor een gesprek, maar het was me duidelijk geworden dat de man me meer uit beleefdheid had gevraagd dan uit hulpvaardigheid. De deur stond op een klein kiertje en als het aan hem lag bleef dat zo. Het enige wat hij voor me had was tijd. De rest zou hij me niet aanreiken. Dat moest ik zelf bevechten. Ik voel me getergd, uitgedaagd. Waarom wil een mens in hemelsnaam weten wat er met zijn opa gebeurd is. Kan ik wel tegen de harde waarheid? Ben ik wel genoeg thuis in de materie zodat zijn woorden niet als zaad op de rotsen terecht komen?" Soms maakt kennis ongelukkig", probeert hij me zuinig uit te leggen. De wet laat hierin geen ruimte. Misschien laat hij ruimte. " Overtuig me ": laat hij vriendelijk doorscheme­ren. De man tegenover me is fors, blond en ge­bruind. Hij draagt een grijs kos­tuum en rode los zittende stropdas. Zijn houding is ontspannen. Beroep: psychiater. Functie: geneesheer directeur. En daar moet ik omheen.  Hij test mij, ik ben zijn speel­bal en ik heb hem nodig om bij het medisch dos­sier van mijn grootva­der te komen

"Waarom?", vraag ik zonder te laten merken dat ik verontwaar­digd ben. Ik probeer beheerst te vertellen dat ik meerdere gronden heb, maar maakt niet juist het opeenstapelen van redenen achterdochtig? Maar ik heb het er al uit geflapt. Nu moet ik er mee voor de draad ook. Had ik maar het argument van erfe­lijkheid gebruikt dan had ik de meeste kans gehad. Maar dat antwoord interesseert me nauwelijks en dan had ik toch nog een smoes moeten bedenken. Ik zag het al gebeuren. "Nee, de ziek­te, waaraan uw grootvader leed, is niet erfelijk. Komt  hooguit in sommige families wat meer voor. Als ik u was zou ik me geen zorgen maken". Einde verhaal, exit kleinzoon. Maar de man zei niets van dat alles en bleef me geduldig aankijken. Psychiater, hè." Zwijgen kan ik ook", bedacht ik, maar daar­voor was ik niet gekomen. Ik groepeerde mijn gedachten en zei: "Wil niet iedereen weten waar hij vandaan komt? Wil niet iedereen weten hoe het komt dat hij is wat hij is? Kun je anders wel weten wie je bent?" "Stik", dacht ik, " weer fout, generalise­rend, verschuilend, te veel en onbeheerst". Een heel flauwe glimlach speelde even om zijn mondhoeken. "Zie je wel".

"Medische gegevens": zou hij zeggen," zijn niet voor amateurs of patiënten. Die zijn voor mensen die er wat mee kunnen. Niet voor mensen als u. U wordt er toch niet gelukkiger van". Hij knikte langzaam alsof hij mijn gedachten had gelezen en me wou stimuleren in dezelfde denktrant door te gaan. Ik zweeg en dacht:"Laat hem maar komen".

"Vertelt u me maar, wat is nou de werkelijke reden van uw ver­zoek? Waarom willen nabestaanden weten wat er met hun gestor­ven familie gebeurd is? Zijn de levenden niet lastig genoeg? Had u niet alles kunnen vragen toen uw grootvader nog leefde?

Of heeft u nog iets goed te maken? Posthume interesse, hè?

"Mijn opa was de onzichtbare spil van de steeds groter worden­de familie, die eer komt hem toe".

"Als u het dossier hebt gelezen denkt u daar misschien anders over". Zo'n dossier is vaak een doos van Pandora.

"Maar we dragen allemaal zijn naam"

"Zijn naam"? "Het ligt er maar aan hoe je het ziet". " U weet wel beter".

`Weet u, mijn broers, neven en nichten', probeerde ik over een andere boeg,`en dat zijn er inmiddels zo'n veertig vragen zich allemaal af en gissen. We kennen een paar verhalen, waardoor we een idee krijgen, maar we zien geen van allen een reden om hem op te nemen.  Voor onze ouders is het een taboe. Begrijpe­lijk. Zij laten niets los. Maar het laat mij niet los. Zij willen het niet weten. Het was vooral in die tijd niet iets om trots op te zijn. Zoals ik zei, we kennen en paar verhalen, en die verhalen lijken zich te herhalen. Depressies, godsdienstwaanzin, doorzeuren.'

`In grote families komt dat natuurlijk meer voor.' En, hoe minder je van iemand weet hoe belangrijker je hem maakt. Vanuit het oogpunt van erfelijkheid gezien was hij natuurlijk maar een klein radertje in jullie geheel.'

`Ik verwijt hem niets, maar hij is waarschijnlijk wel het kanaal, waardoor het allemaal gekomen is en als het bij hem uitgekristalliseerd is, weten wij wat ons te wachten kan staan.'

Ik besefte dat ik op deze manier naar een geruststelling viste en zo zeker geen inzage zou krijgen. Ik moest aangeven dat het voor mijn eigen zielenheil goed zou zijn als mijn nieuwsgierig­heid bevredigd zou worden. Maar hij deed een zet.

`Ik heb weinig tijd, ik moet een ronde doen [?] maar nodig u uit mij te vergezellen.'`Het zal voor u toch iets betekenen rond te lopen op de plek waar uw grootvader zoveel jaren heeft vertoefd. Of moet ik al zeggen: in zijn voetsporen te treden?'

Ik kon niet anders dan het aanbod aannemen. Een angst bekroop me even. Een herinnering kwam boven. Als klein kind was ik wel eens op het terrein van de inrichting geweest. We kwamen meestal niet verder dan de gemeen­schap­pelijke be­zoekruimte. Een enkele keer gingen we mee naar de kassen, een plek waar mijn opa veel en graag vertoef­de. Onder­weg kwamen we andere patiënten tegen, die soms nogal vreemd deden. Ik klemde me dan vast aan de hand van mijn vader. Aan mijn opa merkten we nooit wat. Hij excuseerde zich soms voor het vreemde gedrag middels een verlegen glimlach. Mijn vader vroeg dan: `Gaat het goed met je, Papa?' Verder kwam hij meestal niet. Mijn vader zei: `Jaja' als mijn opa over de bloemen vertelde. Ik zag weer zijn gelaten blik. Op de terugweg zag je ze weer. Gekken die met hun lippen krulden als ze je aankeken. Iemand die zich in het voorbijgaan met de vingerknokkels hard op het hoofd sloeg , `Tok' zei en dan schalks lachend doorliep. Een keer zagen we een man naakt op een muurtje staan. Hij sloeg wartaal uit. Zijn lichaam was misvormd waardoor het leek alsof hij een zwemband om had. Mijn opa zei, dat de man`niet lang meer had'. Het eufemisme voor de dood als je er tussen woont. Ik voelde me toen beschermd door mijn vader, nu door de directeur.

Op de bankjes bij de vijver zaten enkele mensen van de zon te genieten. Aan niets was te zien of het patiënten, personeel of bezoekers waren.`De zwaardere gevallen zitten binnen': zei de directeur, mijn gedachten radend.`kom maar mee'. Waarom zou ik. Ik kwam om dingen over mijn opa te weten te komen. Om te zien of er een rapportage was bijgehouden en overgebleven maar voor ik het wist stond ik op de gesloten afdeling. Een vrouw zit naar buiten te staren en knikte steeds met haar hoofd. Een man zat nog aan een bordje pap. Een groot servet zat om zijn hals geknoopt. Met een dikke tong probeerde hij de pap van zijn neus en kin te likken terwijl hij gulzige geluiden maak­te. Ik voelde afkeer. Het was me duidelijk dat de man er niets aan kon doen, maar ik kon er nou eenmaal niet tegen.

"Of bent u bang dat u ook zo uw pap gaat eten?" :Vroeg de directeur

"Mijn opa knoeide niet met pap". zeg ik bits."Okay,  hij kauwde misschien op zijn pap". Dat had ik wel eens gezien.

"En hij had speldjes op zijn revers. Van vermicelli. Maar hij knoeide niet met pap. Niet met pap."

"Knoeien we niet allemaal wel eens met pap?"

"Jezus",dacht ik,"het ene moment speelt hij God en het andere moment noemt hij zich aards kwetsbaar. En daar moet ik tussen­door.

`Vertel me nu eens'. `Wat is de werkelijke reden van uw ver­zoek

Verdomme' roep ik pissig`jullie hebben mijn opa opgesloten, ik niet'.`En nu wil je dat ik me verantwoord'.`Jullie moeten je verantwoorden, maar dat willen jullie niet omdat je het niet kunt'.Omdat het bekokstoofd is.'

"Goed zo! Ga zo door en u mag blijven": zei de man minzaam.

k durfde mijn vermoeden niet uit te spreken. Ik zou zijn beroepsgroep beledigen. Iets in mij had altijd gezegd dat het een samenspanning moest zijn geweest. Gemeente, kerk en artse­nij hadden wat mij betreft de handen ineen geslagen. Mijn grootouders waren zeer vroom en trouwe kerkgangers. De pas­toor's wil was wet. Deze zou dan ook geen problemen hebben het echtpaar te bewerken. De dokter zou voor de nodige papieren zorgen. Gemeente en kerk zouden de buit delen.

`Ik voel me hierheen gelokt onder valse voorwendselen.'

"U heeft verzocht om dit onderhoud".`Wij wisten niet eens van uw bestaan'

 

`Ach, meneer Jansen, daar bent u.' zei de verpleegster tegen mijn directeur. We zochten u overal. Gaat u mee naar de binde­rij. Er wachten daar nog stapels tijdschriften op u.

Tegen mij:`Ik hoop dat meneer Jansen u niet te veel in beslag heeft genomen.'

 

`Oh, dat dossier van uw grootvader?'`Jaja', waar heb ik dat gelaten'.` Ik had het voor u klaargelegd'.`Oh, hier is het al', `Hiernaast is een kamertje'. `Daar kunt u het op uw gemak door­le­zen'.`Er staat ook een kopieerapparaat'.

 

 

1937

 

De man achter de tafel keek in het rond, vond het zaaltje vol genoeg, sloeg met de hamer op tafel en vroeg luid om stilte. Het gemompel verstomde vrijwel direct.

`Mag ik iedereen hartelijk welkom heten, ook namens meneer pastoor. Ik stel voor meteen te beginnen. Ik zet het bedrag in op de opbrengst van vorig jaar. Ik noem de naam van de pachter van vorig jaar. Zijn er geen mededingers dan blijft de prijs zoals­ hij was. Zijn er wel mededingers dan gaan we bij opbod omhoog. Dan beginnen we met bank drie': zei de kerk­meester. `wie heeft er interesse in bank drie of blijft hij bezet zoals vorig jaar?'

Van Ruurlo tot Vorden waren de boeren, knechten en burgers naar de zaal tegenover de kerk op de Kranenburg gekomen. De meeste van hun zagen deze bijeenkomst meteen als een verzet­je. Ze verheugden zich op het borreltje na afloop. Eentje in de zaal, daarna misschien meer in het voorcafé. Het was een van die gelegenheden waarbij je iedereen uit het buurtschap weer eens zag. Je kon even bijpraten met deze of gene, soms zelfs een leuk handeltje drijven en ooit was er eens een dochter aan de man gebracht. Nee, voor de verpach­ting hoefde je het eigen­lijk niet te doen. Er verander­de toch nooit wat. Iedereen zat al jaren op dezelf­de plek. Dat was makke­lijk. Dan wist je elkaar te vin­den. Ze hielden ook niet zo van verande­ren. Ze waren het niet gewend. Ze moesten wel verschij­nen anders zouden ze automa­tisch een van de plaat­sen achterin toegewezen krijgen. Die waren het goedkoopst maar daar wou niemand gezien worden. Dan zat je tussen de armen.

`Bank drie'

`Meneer de kerkmeester, is het voor de duidelijkheid niet beter dat u begint met bank een?': roept iemand uit de zaal.

Even is het doodstil, dan stijgt er een gemompel op onder de aanwezigen. Even hoopt de kerkmeester dat het een grap is. Maar het vragende gezicht van Steenbreker, de man die hem onderbrak, leert hem snel dat het ernst is. `Negeren' denkt hij, `gewoon negeren'. Maar Steenbreker's gezicht veran­dert van vragend in uitdagend. Ook veel van de anderen willen een reactie. Zijn ze het met Steenbreker eens, zijn ze gewoon uit op sensatie of willen ze hem onderuit zien gaan? De stilte heeft nu te lang geduurd voor de kerkmeester om te doen of hij niets gehoord heeft.

`Beste Gradus Steenbreker, laten we nu geen tijd verspillen aan formaliteiten en gewoon beginnen bij bank drie.': probeert hij de bui te omzeilen.

 

In de werkkamer van Huize Medler heerst een aangename koelte. De dikke bakstenen muren en de gebrande ramen slagen er steeds weer in de warmte buiten te houden. In de zomer is het hier goed werken. Achter het grote eikenhouten bureau zit de Baron van Medler de jaarstukken nog eens na te kijken. De opbrengst van de pacht, de oogst, de verkochte bomen en de personeels­kos­ten. De boeren maken het hem en zijn collega-grondbezitters niet gemakkelijker. Steeds minder kan hij een onbetaald beroep doen op de pachters. Ze weigeren nog net niet. Ze kijken wel uit. Hij kan ze nog steeds zo de pacht opzeggen. Maar ze rekken tijd en ze morrelen. Niet rechtstreeks in zijn gezicht, maar hij hoort het van de rentmeester en zijn boswachter. `De nieuwe tijd'. zegt men. Ze worden wijzer, die boeren. Ze vinden niet alles meer vanzelfsprekend. Hun kinderen willen steeds vaker zelf een toekomst uit­stippelen. Hun grote gezin­nen waren ook hem altijd goed van pas gekomen. Zo beschikte hij altijd over voldoende stevige en vooral goedkope arbeids­krachten. Bij de pacht werd altijd overeengekomen dat er eerst bij de baron geoogst werd en dan pas mochten de boeren hun eigen graantje pikken. De enige vergoeding voor de arbeid bij de baron bestond uit een maaltijd tijdens het werk en nadien een borreltje. Eén ! En nooit meer. Aan de baron zou het niet liggen dat ze zich aan de alcohol te buiten gingen.

Hoewel zijn invloed hier op het platteland toch nog aanzien­lijk is, verliest hij steeds meer invloed in het dorp. Meer en meer mensen wonen en werken er zelfstandig. Tezamen met de notabelen moet de adel meer moeite doen om het leven van de dorpe­lingen te beheersen. Standverschil behoudt men door samen te werken. Beheersing door een pakt te sluiten. De pastoor verkeert in de positie om het volk op haar plek te wijzen. Dat is een flink kapitaal waard. Bij de bouw van de kerk heeft de familie flink geschoven. Voor herstelwerkzaamheden mogen ze altijd bij hem aankloppen. Zonder hem zouden de boeren geen kerk hebben. Wat zou er zonder hem van hun zielenheil terecht komen. Al jaren zit zijn familie dan ook op de eerste rij in de kerk. Een ereplaats voor een symbolisch bedrag.

 

 

In het zaaltje op de Kranenburg wil Steenbreker van geen wijken weten. `Iedereen betaalt een hoop geld voor zijn bank.' `Iedereen heeft recht op welke bank dan ook, als hij maar betaalt'. `En ik wil bank een. Ik doe een bod op bank een'. Sommige omstanders gniffelen en proberen hem op te jutten. Sommigen zijn het met hem eens, zwijgen in de hoop dat hij de kastanjes uit het vuur haalt. Anderen vinden het een uitdaging tot een ongelijke strijd. Weer anderen uiten hun afkeer tegen dit gebrek aan respect voor de baron.

`Ik bied vijftig gulden voor bank een': houdt Steenbreker vast. Het wordt stil in het zaaltje.

 

Net als de baron op het punt staat `huize Medler' te verlaten, voor een wandeling door het bos, roept zijn huisknecht hem na dat de kerkmeester aan de telefoon is. `Geen goed moment om te bedelen om geld' denkt de baron. Maar dat zou de kerkmeester ook nooit per telefoon doen. De kerkmeester zou schriftelijk om een onderhoud verzoeken en het verder aan hem overlaten. In de hal neemt hij de hoorn die naast de haak hangt in de hand en verzoekt de kerkmeester meteen het kort te houden daar hij voor donker de houtstapels geïnspecteerd wil hebben. De kerk­meester steekt van wal. De baron luistert en heeft snel door wat er gaande is. Verdorie, weer zo een, die de boel op zijn kop wil zetten. `Zorg voor een stroman. Drijf de prijs goed op en laat hem er dan mee zitten.' zegt hij en beëindigt het gesprek.

 

Met een verbeten trek om zijn gezicht trapt Gradus de fiets de bult voor zijn huis op. Hij voelt zich vernederd. Eerst was hij nog trots op zijn eigen moed geweest. Vooral toen anderen hem geld in het vooruitzicht hadden gesteld had hij nog ge­loofd in een overwinning van wat hij recht noemde. Ze hadden de prijs opgedreven. De kerkmeester en zijn vriendjes. Ze hadden hem willen kleineren. Bij vierhonderd gulden hadden ze hem gevraagd of hij wel zoveel geld had en of hij het bedrag kon laten zien. En hij kon het ze laten zien, dankzij zijn achterneef Johan, die letterlijk en figuur­lijk achter hem stond. Deze had hem het geld snel toegescho­ven. Ze hadden doorgeboden tot het bedrag van een jaarinkomen. Toen had de stroman van de baron afgehaakt en was hij de nog weinig trotse bezitter van de eerste rij. Hij voelde zich gewurgd. De pijn­lijke redding kwam toen van meneer pastoor zelf. Hij opperde dat dit van Steenbreker een onbedoelde vergissing was geweest en stelde voor de hele zaak terug te draaien. Met pijn en schaamte voor zijn verlies had hij dit moeten accepteren. Als een kind was hij vernederd en afgepoeierd.

Vermoeid zette hij zijn fiets in de schuur, liep door de enige deur het huis in en trof zijn vrouw aan in de keuken. `Zelfde bank als vorig jaar?': vroeg ze. `Zelfde bank als vorig jaar. Weer achter de pilaar': antwoordde hij en begon zijn zelfver­trouwen alweer terug te krijgen.

 

De komende maanden bleef het stil in de fietsenwerkplaats van Steenbreker.  Tegen de kerstdagen werd het probleem zo nijpend dat familie van zijn vrouw ongerust kwam informeren. Ze hadden geruchten gehoord. Tot in Voorst toe. Steenbreker wist het toen al lang. Een oude klant had hem uit medelijden en schuld­ge­voel ingelicht. De baron had de opwonenden van het landgoed op straffe van verwijdering verboden nog enige handel met hem te drijven. Eerst moest zijn excuus komen.

Aanvankelijk had hij gedacht het zo wel te redden, maar dat was meer ingegeven door trots dan door rede. Dat hij na de vernedering afgelopen zomer nu ook nog naar de baron moest, om zijn spijt te betuigen was te veel.

Maar de beurs raakte steeds leger en toen zijn zwagers er zich mee gingen bemoeien, kwamen ook de oudere kinderen in het verzet.

En zo gebeurde het dat Gradus Steenbreker op een dag met de pet in de hand voor de baron stond.

 

                                                                                                                                       naar boven