Maastricht

 

De kassa staat op een eenvoudig keukentafeltje. De tijd­schriften, die men er normaal verkoopt hebben plaats gemaakt voor carnavalsartikelen, die ook alweer grotendeels verdwenen zijn. De week voor carnaval betekent topdrukte voor de winke­liers. Ieder die nog een klein hoekje over heeft stouwt dat vol met feestneuzen, schmink, confetti, toeters en boerenkie­len. Zo ook de eigenaar van dit eenvoudige tijd­schriftenwin­keltje. Hij heeft de hele zaak ontruimd. Nu moet er omzet gemaakt worden. Nu is de kans daar.

We groeten het meisje, dat verlegen en stuntelig met gespreide vingers achter de kassa op de tafel leunt. Ze is te jong en heeft duide­lijk geen ervaring. Maar het is carnaval en dan wordt iedereen ingezet, die maar beschikbaar is. We snuffelen tussen de restanten slingers en kostuums. Plotseling hoor ik een geluid, waarvan mijn maag zich om­draait. Ik zie de eige­naar, op een stoel naast de keukentafel, voorover gebogen met veel lawaai en zonder schro­om zijn laat­ste beetje maagin­houd tussen zijn voeten in een emmer kotsen. Hij draait zich niet eens om. De emmer staat er waar­schijnlijk de hele ochtend al. De kapitein blijft aan dek. Al is het kotsend. Hij weet van geen wijken. Wij wel. Het meisje werpt een zijde­ling­se zuinige blik in de emmer en groet ons onhandig als we het pand haastig verlaten. Even over­weeg ik een gulden in de emmer te gooi­en.

 

 

Overal heerst grote bedrijvigheid. Iedereen treft op zijn eigen manier voorbereidingen voor het carnaval.  De verwacht­ingen zijn voelbaar hooggespannen. De café's worden tot op het hoogst noodzakelijke na ontruimd. Iedereen is druk. Het lijkt wel of men overal in een verhuizing of verbouwing zit. Als je een pilsje bestelt, kijkt men je verwijtend aan. `Heb je niets te doen?' lijkt men je te willen vragen. Of`zie je niet dat ik bezig ben?' In iedere kroeg staat wel een trap met iemand erop. Om ballonnen of slingers op te hangen. Onhan­dig geklungel met schaar, touw, plakband of punaises, door mensen die er al voorzichtig een gepruufd hebben. Men is zich duide­lijk al aan het opladen. De carna­valshits worden neuriënd gerepeteerd. De cassettespelers draaien constant

Het is avond en overal worden nog biertonnen uit grote vracht­auto's gerold. Wie minder dan tien vaten omzet is een doetje.

Morgen moet ik werken. Ik, `ne Hollander in Mestreech'. In de kroeg nota bene.

`Ik loat mie deur ginnen Hollander de deur wiezen op cerne­val' zullen ze morgen zeggen als ik ze wijs op de sluitingstijd en er niemand meer in laat. Ik, hopeloos verkeerde keus aan de deur. Zogauw ze mijn G horen is het hommeles. Zelfs een Tukker is hier nu een gehekelde Hollander. Vruchteloos zoek ik een stan­daard zinnetje waar geen G in voorkomt. Jammer, ik zal ze de deur moeten wijzen met zachte hand en harde G.

 

Ik haal een paar keer diep adem en gooi met een zwaai de grote voordeur open. Alsof ik in het diepe spring. Ik moet er gewoon door. Ik moet me met mijn nuchtere hollandse kop in het feest­ge­druis storten. De hele ochtend en middag zijn de feestenden onder mijn raam doorgetrokken. Nu ben ik aan de beurt. Geen ontkomen aan. Voor de spiegel heb ik met tegenzin mijn kop in de verf gezet. Pet op. Klaar. Je moet wel. Je loopt zwaar voor schut als je het niet doet. Als je hier niet aan mee wilt doen moet je vluchten. De stad uit of stiekem in huis blijven met een goede voorraad leeftocht. Vluchten of onderduiken dus. Maar ik moet erdoor. Naar mijn werk en daar ga ik. Nog geen drie meter van mijn deur word ik bij mijn arm genomen door een gestreept gekleed en rood geneusd meisje dat mij in huppelende cadans door de menigte loodst. Ik laat het graag even gebeu­ren. Een soepele aansporing is van harte welkom. Als we langs het café komen waar ik werk, maak ik me van haar los en geef haar een zachte klap op de schouder als afscheid. Zonder elkaar aan te kijken gaan we onze eigen weg. Anoniem zijn en anoniem blijven. Dat is waarop het schip van carnaval drijft. Geen verplichtingen aan elkaar. Alleen verbonden zijn aan elkaar door de op en neer cadans tijdens lopen en dansen. Zingen over sex terwijl niemand aan sex denkt. `Hou je vast, haal dat pekske uut de kast'.

Binnen is het feest al in volle gang. Als ik me van de deur naar de bar heb geworsteld overhandig ik eerst de kroegbaas een meter lege bierglazen, die ik onderwijl heb verzameld. Een goede binnenkomer, dunkt me. `Dank u wel' zegt hij vriendelijk. Als ik hem begroet en vraag of alles naar wens gaat, is zijn vriendelijke toon meteen weg. `Oh ben jij het? Ik had je niet herkent met die beschildering'. `Joop, je bent een etter' denk ik. Een goed humeur is dus alleen voor klanten. Hij is nog niet echt dronken, maar dat zal niet lang meer duren. Ik heb hem nog nooit nuch­ter gezien aan het eind van de dag. Een zware alcoholist, die niet eens tegen drank kan. Als hij genoeg op heeft, strui­kelt hij nog steeds over het opstapje achter zijn eigen bar. Hij wordt er sar­castisch van. Zijn hekel aan katho­lieken steekt hij steeds minder onder stoelen of banken. Hij wordt steeds onbe­schofter. Katholieken en vooral hun ziele­herders beschouwt hij als fascisten, moorde­naars, rovers, uitbuiters en onder­druk­kers. Een geestelijk in vol ornaat kan er op rekenen door Joop eigenhandig uit het café te worden gezet. Met zijn dronken hersens op tafel kan hij dan soms uren nagenieten van zijn wapen­feiten. Hij is er heilig van overtuigd dat hij de wereld en vooral Limburg een grote dienst bewijst met zijn agressie. Feit is wel dat zijn zienswijze in dit Roomse bol­werk uniek is of op zijn minst opmerkelijk.  Het café is zoals te ver­wachten ook niet zo populair bij de Maas­trichte­naren. Maar dat inte­resseert hem niet. Zijn tent loopt desondanks toch wel. Voor hem een teken van zijn gelijk. De klandi­zie be­staat voor het merendeel uit studenten van de kunstaca­demie en de tonee­laca­demie. Import dus.

Mijn opdracht is zoveel mogelijk glazen van de onder­gang zien te redden. Dat betekent dat ik de godsganze avond door die hossende menigte mee mag deinen, maar ik zal er aan wennen.

Na drie dagen zal ik op aswoensdag zelfs het gevoel krijgen dat er iets mis is met mijn motoriek. Ik zal me dan voelen als een zeeman, die zijn eerste stappen op de vaste wal zet na een reis van maanden op een woeste zee.

 

`Er zit een Arabier op de W.C.' grinnikt Joop in al zijn zalige dronkenschap. Het hoofd rust samen met zijn armen op de tafel. Wij, de rest van de familie en het personeel zitten na met een pilsje. Mijn werk is gedaan. De afwas is klaar en de plee's zijn schoon. Dus wat zeikt hij nou over een Arabier op de plee. Hij is zoals gewoonlijk straal bezopen en nu komt hij ook nog even gezellig naliggen. De eerste avonden vond ik het best genant. Ik voelde me er behoorlijk ongemakke­lijk bij als hij in zo'n kennelijke staat in het bijzijn van vrouw en inmiddels volwassen kinderen voor schut lag. Maar niemand inclusief het andere personeel trok er zich iets van aan. Tot diep in de nacht kunnen we zo zitten met onze pilsjes en babbel, maar Joop zal geen krimp geven. Soms vraagt iemand plagerig of hij nog een pilsje wil. Meestal geen enkele reac­tie. Hooguit wat gekreun. Maar het woord `katholiek' haalt hem als door een hete naald gestoken uit zijn diepste roes. Even­als `Moscowitz', een advocaat die kantoor houdt in het naar bo­ven lopende straatje hiertegenover. Dan richt ook nog zijn door de drank dik aangelopen wijsvinger zich vermanend op en Joop houdt een langzame preek over deze advocaat van de duivel. Hij kan het weten want zijn zoon heeft ook rechten gestudeerd. `Jaja, meester Berend'. Bij deze laatste woorden krijgt hij een trotse glimlach en valt met een gelukzalige trek op zijn ge­zicht weer in een diepe zwijm.

Jan Slak doet er nog een rondje in. De zoveelste. Hij is nooit kinderachtig als het om een rondje van de zaak gaat. Hij dankt zijn naam aan zijn andere bezigheid. Eerst dacht ik dat het zijn echte ach­ternaam was. Maar toen zijn collega `Jan Fiets' bleek te worden genoemd, vroeg ik toch een verklaring voor zijn trage achternaam. Slak heeft een slakkenkwekerij. Een weilandje  met een walletje en een slootje.`Ook nog schri­kdraad'?,vraag ik hem argwanend. Een rose weilandje vol met slakken voor de consump­tie. De enige kwekerij, tenminste van dit formaat, in Nederland vol met kleffe, plakkerige, slijmerige slakken. En dan s'avonds met de handen aan mijn pilsje. Jan klust hier in deze kroeg al jaren bij en stelt zich vaak met succes op als buffer tussen de chagrij­nige Joop en de kwets­bare studenten-parttimers.

`Joop moet die Arabier van jouw ook nog een bier', vraagt Jan schertsend. Hij kan het maken. Bovendien kan Joop er zich morgen toch niets van herinneren. Het zal zal ook een rotzorg zijn. Joop grinnikt traag. Zijn hoofd lijkt aan de tafel gespij­kerd.

Ik vind het best zo. Ik kom meestal hier om twaalf uur, twee uur voor sluitingstijd. Ik groet de dienstdoende barbediende, die direct een pilsje voor me tapt. Onwennig sta ik met mijn drankje op de korte kant van de bar. Iedereen is druk met zijn of haar gezelschap en ik verdwijn zo snel mogelijk naar achte­ren, naar de keuken. Door de muur hoor ik de muziek en het geroezemoes. Klinkt aantrekkelijk. Ik zou er zo bij willen zitten, maar waarom ben ik dan zo snel hierheen gevlucht. Ivan Heylen bezingt een wilde boerendochter gevolgd door de franse versie van `Friet met mayonaise'. Ik neem ondertussen wat van het dagme­nu dat over is. Dan heb ik die dag mooi gratis warm gegeten. En goed ook. Soms vis ik er wel eens naast. Er zijn van die dagen dat half Maas­tricht buiten de deur schijnt te eten en dan is er voor mij die nacht niets meer over. Maar na een tijdje zie je dat wel aan komen.

 

Als eindelijk `Ruby',het standaard laatste nummer klinkt, heftig meege­zongen door het kroegvolk, dan steek ik een siga­ret op, wacht tot iedereen de deur uit is en maak snel de plees schoon. Twee toiletten, een voor de heren en een voor de dames. Na­tuurlijk zijn de damestoiletten het viest. Daar staat immers Het emmertje en dat emmertje ligt regelmatig op zijn kop en ik lees met rode oren de teksten die in de deur zijn gekrast. Ik voel me bevoorrecht. Welke kerel krijgt er nou de geile, gore liefdesverklaringen op de deur van de damesw.c. te lezen. Ja toch? Na hooguit tien minuten gesop meld ik me aan de bar, vang mijn twee tientjes en mijn tweede pilsje en loop ermee naar de ronde tafel, waar de rest van het personeel ook zo zal plaats nemen. En iedere nacht is het gepast feest. Niemand heeft haast om thuis te komen. In het begin was ik nog wel eens bang dat een of andere lul na een of twee pilsjes zou zeggen dat het zo wel mooi genoeg was geweest en dat we dan op konden stappen, maar niets van dat.

 

 

De man wil ons het huis wel verhuren. Dat zegt hij tenminste. Enthousiast laat hij ons de verschillende vertrekken zien, waarbij de keuken zonder aanrecht wel het meest opvalt. Boven gekomen biedt hij zijn excuus aan voor de rommel. Er ligt een pantoffel en een onbruikbaar knaapje. Dit brengt de man op de vorige bewoners. Hij is blij dat hij ze kwijt is. `Ze waren niet ...' kijkt samenzweerderig om zich en fluistert dan zacht `getrouwd'. Heel naïef denk ik nog dat er toch zoveel mensen ongetrouwd zijn, maar dat blijkt hij niet te bedoelen. Samen­hokken, bedoelt hij en dan ook nog een knaapje achterla­ten en een pantoffel. Dat lijkt zo ongeveer het ergste wat je kunt uitspoken hier in dit Belgische dorp vlak over de grens bij Maastricht. Het had de ver­huurder veel kritiek in het dorp opgele­verd. Dat zal hem niet weer overkomen. Maar hij ziet dat wij, Hans, Guido en ik, nette mensen zijn en verwacht dat wij zulke dingen niet in ons hoofd zouden halen. Ik schrik me dood. Dit ben ik niet gewend. Ik snap er niets meer van. Normaal word ik in dit soort kontreien aange­zien als de duivel in eigen persoon en deze man denkt dat ik net zo rooms ben als de Paus. Hij moest eens weten wat hem te wachten staat als de deal doorgaat. Dit zou het eerste studen­tenhuis hier zijn. En wel zeker ook het laatste.

Maar de deal gaat niet door. De anderen hebben geen zin zo'n eind buiten de stad te zitten en ik heb het gevoel dat ik zo ontsnap aan een volksgericht.

 

`Hoe gaat het in de kroeg?' vraagt Hans, terwijl hij de elpee van Keith Jarrett omdraait. Geweldige pianist maar ik krijg het er op de duur van op de zenuwen. Ik heb het baantje van Hans overgenomen en hij voelt zich nog een beetje verant­woor­de­lijk. Hij heeft mij bij Bobby, de vrouw van Joop aanbe­volen. Het nachtwerk kostte hem teveel energie om s'morgens weer fit op school te zijn. Toneelaca­demie doet hij. Door hem ben ik hier in Limburg terecht geko­men. Ik kwam wel eens op bezoek. Dat beviel me zo goed, dat ik de meest noodzakelij­ke spullen heb gepakt om hier aan de bak te komen. Het huis aan de Java­straat heb ik nog steeds, maar heb het onderver­huurd aan Jos met de afspraak dat ik het zonodig terug krijg.

`Gaat zijn gangetje',antwoord ik. `Alles nog steeds het zelf­de'. `Gisteren trouwens een bak. Komt vlak voordat we naar huis wilden om een uur of vijf een Arabier, compleet met witte tulband en jurk, van achteren en strompelt naar de voor­deur zonder een woord te zeggen. Jan Slak heeft totaal ver­baasd de voordeur voor hem van het slot gedaan. En Joop met zijn dron­ken kop maar grinniken dat hij het de hele tijd toch al gezegd had.'

 

De overplaatsing van de PTT Enschede naar hier is eigenlijk een sof geworden. De eerste twee weken mocht ik niet werken omdat ik niet beëdigd was.

Daar stond ik dan, met twee vingers in de lucht, te zweren dat ik brieven anders dan voor mij bestemd (en dan nog pas na offi­ciéle bezorging) niet zou lezen. `Dan bent u dus nu beë­digd' was de afsluiting van de ceremonie en ik mocht de vol­gende dag op het station beginnen. Treinen laden en lossen. In haasttem­po, want de trein moet zo weer weg, werkten we de zware postzakken uit de trein op een kar en andersom. Na twee uur was het werk gedaan en werd ik wegge­groet met een `tot over­mor­gen'. Wat tot overmorgen? Hoe kom ik dan aan mijn uren en aan mijn geld? Ik ben overgeplaatst, man. Dertien tot twintig uur in de week in Enschede. Dat aantal wil ik hier ook. Goed, ik mag gaan werken aan de rand van de stad op een soort ­sorteer­kantoortje voor streekpost. Iedere avond drie uur.

Dus loop ik iedere avond over de St. Servaasbrug vanuit het cen­trum naar Heer de buitenwijk, waar ik de uren hoofdza­kelijk kof­fiedrinkend aan een ronde tafel doorbreng met nog twee colle­ga-parttimers. In het lopen gaat nog meer tijd zitten als in het wer­ken. Ieder dag neem ik me voor om een fiets te versie­ren, maar steeds vergeet ik dat. In mijn kennissenkring hier wordt ook niet ge­fietst. Iedereen woont dichtbij oplei­ding en kroeg. Lenen is er dus ook niet bij. Maar zo zie ik nog wat van de stad. Vaak heb ik al geen voeten meer over als ik op mijn werk aankom.

De chauffeur van het rode busje heeft de twee postzakken achter de deur gegooid en is met een groet en veel haast weer weggescheurd. Wij hebben geen haast. We kijken meewarig naar de twee zakken. Zo te zien zitten er nog dozen in ook. Met een beetje mazzel zijn we er in vijf minuten mee klaar. Alleen ik doe er wat langer over. Ik kom hier niet uit de buurt en ken dus alle plaatsnamen in de omgeving nog niet. Ik moet steeds vragen en mijn collega's geven geduldig antwoord zoals het collega's betaamd.

Het zijn echte gezelschapsdieren. Na het inkaarten van de brieven komen de speelkaarten op tafel. Ik doe niet mee. Ik kaart nooit. Ik voel me dan gevangen. Ik mag aan niets anders denken. Ik mag dan niet eens dromen. Stel je voor dat je ineens een goed idee krijgt. Mag je niet eens even opschrijven of over doordenken. Ik houd helemaal niet van gezelschapsspel­letjes. Vroeger werd er bij ons thuis gesjoeld. Ik deed nooit mee. Iedere avond kwam die lange plank op tafel en werd ik weer uitgenodigd, wat ik al dan niet beleefd weigerde. Even la­ter vlogen de stenen me bijna letterlijk om de oren maar ik bleef onverstoorbaar naar de tv kijken, die diende om mijn gedachten te voeden.

Het nadeel van het gekaart is dat, door de ontstane emoties, het dialect steeds meer de overhand krijgt zodat ik er al gauw geen biet niets meer van meekrijg. Ik voel me buitenlan­der in eigen land. De beste manier om de taal te leren, maar ik word er zo moe van. Dan krijg ik de verhalen maar niet mee over `Riekswoaterstoat' waar mijn oudste collega iedere keer weer vol trots over ver­telt. Ze beginnen me onder­hand te vervelen. De gedreven verteller is overdag technisch tekenaar en houdt ons continu op de hoogte van wat er bij Rijkswater­staat ge­beurt en hoever hij is met de aflos­sing van zijn hypo­theek. Ik vind hem een speel­goedvolwas­sene. Volwassen bezighe­den gedre­ven door kinderlijke motieven. Hij is trots op zijn ijdelheid en denkt dat het zo hoort. Maar hij is vrese­lijk voorkomend en hulp­vaardig en dat kan ik wel gebruiken. Zijn jongere maatje eet nog van moeders pappot, moet zich wat meer waarmaken en roept de hele dag dat het `aaw kloeten' is. `Goed kut, dus', begrijp ik.

Acht uur. We verwachten geen werk meer. De Riekswoaterstoater biedt aan de zaak waar te nemen tot einde werktijd. Wij mogen wat hem betreft weg. Als oudste en meest verantwoordelijke figuur zal hij eventueel binnenkomende taken wel op zich nemen. Schoorvoetend neem ik het aanbod aan. Ik wil geen last en ook niet in het krijt staan. De pappoteter is meteen ver­trokken.

Ik duik de koude januariavond in en rits mijn jas goed hoog dicht. Ik zal toch een wat dikker exemplaar aan moeten schaf­fen. Deze is echt te dun. Vooral hier op het industrieterrein. Snel loop ik naar de eerste huizen waar ik wat beschut­ting hoop te vinden tegen de venijnige wind. Onder een lantaarnpaal ligt een verkeersbord. Zo'n klein oranje voorrangsbord op een houten plank. Ik zie het als een voorteken, steek het onder mijn dunne jas en spoed me richting Servaasbrug, richting centrum, richting kroeg, waar me nog een afwas wacht.

 

 

Ik heb een auto geleend en heb nu een bonnetje achter mijn ruitenwisser. Of ik even tien gulden op het politiebureau wil komen brengen ivm fout parkeren. Het lijkt me het slimst om dat direct te rege­len. Jammer van dat tientje, wat moet, dat moet en de Maas­trichtse politie is de beroerdste niet. Dat had ik de eerste dag dat ik hier op bezoek kwam al gemerkt. Met mijn VW-bus had ik Hans van Enschede naar hier verhuisd. Peter was ook mee. Het was zomervakantie en stralend weer.

`Ik hoop dat de kamer vrij is', had Hans gezegd toen we de stad s'avonds laat binnen reden, `anders moeten we de spullen er morgen maar zien kwijt te raken. Op zolder of zo.'

`Jij hebt niet gebeld, jij hebt niets afgesproken.  Wij rijden hier met zijn drieën naartoe en jij weet niet eens of je wel op die kamer kunt? Of we wel een slaapplaats hebben. Misschien kunnen we zo weer naar huis rijden. En dat zeg je nu pas.' Peter was echt kwaad geweest. We kenden het van Hans, maar het went nooit. Altijd nieuwe verassingen. Dat is het leuke aan hem.

`We kunnen toch in het busje slapen?' had Hans zich verdedigd.

`En die spullen dan? Die zetten we maar zo ergens op straat?'

`We zullen zien.' En we hadden gezien.

 

Met een verbeten trek op zijn gezicht had Hans de luciferpin­nen aan kleine stukjes gekauwd en om zich heen gespuwd. Het hele doosje was er zo goed als aan gegaan. Zouden we nog zonder vuur zitten ook. Verwijten over en weer. Veel lawaai. Niemand had er last van gehad op het weilandje van de St. Pietersberg. Het grootste deel van de bagage had in het gras gelegen teneinde wat ruimte in het busje te krijgen om te kunnen sla­pen. Dat kwam er nog niet van. We hadden nog geen slaap. Wel shag, bier en ruzie. Het bier hebben we op de valreep voor sluitingstijd in een cafetaria gekocht. De ruzie hadden we al. We hadden niet eens in de gaten dat plotseling twee agenten met zaklantaarns en zachte G onze wagen binnen­kwa­men. `Alles Goed?' `Wat? Hier blijven slapen? Natuurlijk joh. Dat spreekt toch vanzelf.'

De ruzie was meteen over geweest. Dat waren nog eens vrede­stich­ters.`Waar in Nederland buiten Amsterdam maak je dit mee.' Toen ze vertokken waren, hadden we de spanning weggela­chen. Die lui konden niet meer kapot. Die nacht waren ze nog enkele malen teruggekomen. Ze lieten het autootje met de koplampen over het gras­veld draaien waar wij op onze kussens lagen te slapen.

Met het bonnetje van achter mijn ruitenwisser in mijn hand stap ik het politiebureau op het Vrijthof binnen. Ik groet de agent die rechts achter de grote voordeur als in een lijst achter een klein schuif loketje zit en loop naar een grote wegwijzer een paar meter verder in de hal. Een groot bord met de tekst `bekeuringen' wijst de rechter gang in. De man achter het raampje moet hierop gewacht hebben want juist als ik een pas richting gang zet, steekt hij zijn hoofd naar buiten en begint te schreeuwen dat dit zomaar niet kan. Eerst bij hem melden. Een portier, nog wel een agent van politie laat zich niet zomaar passeren. Ik loop terug naar het inmiddels rood aangelopen hoofd.

`Waar wilt u heen?' vraagt hij nog steeds kwaad.

`Een bekeuring betalen', probeer ik zo ontwapenend mogelijk te antwoorden, goed wetend dat je een politieagent niet zo makke­lijk ontwapend.

`Rechts de gang in' en zakt weer terug op zijn stoel.

Bij het loket `bekeuringen' hoor ik de ene ambtenaar tegen de ander zeggen, dat die hollanders denken dat ze hun auto's altijd maar overal achter kunnen laten.

De portieragent en ik groeten elkaar beleefd als ik het pand verlaat. Hij heeft zijn zin gehad en ik weet wat ik van hem moet denken.

 

 

Het lukt me hier niet best. Waarom ben ik hier ook alweer naar toe gegaan. Natuurlijk omdat het fotograferen hier zo goed zou gaan, maar sinds ik hier woon heb ik nauwelijks een camera aangeraakt. Ik moet teveel tijd in overleven ste­ken. Ik heb geen fatsoenlijke mogelijkheid om de films af te werken. Aansluiting bij een fotoclub zie ik niet zitten. Teveel estet­hen. Ik heb een expositie van zo'n club bezocht. Het meest populair zijn de opgeblazen landschappen. Minimaal 30x40. Een interessant reisver­slag, gemaakt met veel hersenen en een goed oog, afgewerkt op slechts 13 x 18, werd het graf in gepraat. Ik voelde me er absoluut niet thuis.

Toegegeven, fotografie was de reden om naar Maastricht te komen, maar om Marian ben ik uit Enschede weggegaan. Aan alles wat ik daar had, zag of deed plakte de herinnering aan Haar. Ik verwachtte haar op iedere straathoek tegen te komen, hoewel ze al een jaar vertrokken was. Ik kon er niet van los komen. Maastricht echter was van mij. Een stad vrij van herinneringen aan Haar. Zij weg uit Ensche­de? Ik ook. Ik doe voor haar niet onder. Was dat ook een reden?

Had ik nu een fout gemaakt door haar uit te nodigen? Ik had haar gevraagd met carnaval een of meerdere dagen in Maastricht door te komen brengen. En uitnodiging waar ze gebruik van maakte. Ik was een maand ervoor bij haar op bezoek geweest. In haar woonwa­gentje in Rhenen. Het was een leuk weekend geweest met whisky en opgehaalde goede herinneringen. Tijdens de whisky was er zelfs weer een vonk overgesprongen. We misten elkaar duide­lijk. Ze had contact met een medebewoner daar op de camping. Maar die relatie wou maar niet vlotten omdat haar gevoel voor mij nog in de weg zat. Bovendien had hij ook nog iets met een vriendin of zo. Vier weken later zou ze naar het zuiden komen om me op te zoeken. God, wat ging dat ineens stroef. Ik had me er enorm op verheugd, maar zij was zo stug dat ik er meteen mee in mijn maag zat. Ik had het vermoe­den dat ze iets verzweeg. Haar onzekere gevoelens ten opzichte van mij hadden de rem op haar spontani­teit gezet. Ik had het gevoel dat haar gedachten bij iemand anders waren, het me niet durfde zeggen en de afspraak was nagekomen omdat die nu een­maal stond. Ze was duidelijk verlegen met de situa­tie. En ik maar gissen. Vragen durfde ik niet. Bang weer afgewezen te worden. Bang weer een slechte boodschap te krijgen. Bang voor de knoop in mijn maag die zich aan het ontwikkelen is. Het afscheid op het station is stil. Als ze de trein in stapt, kijkt ze me aan of ze zich wil excuseren voor wat ze gaat doen. Net geen droge ogen en een flauwe glimlach, die niet goed door wil breken. Dit is afscheid, verdomme. Dit is pas afscheid. Achtergelaten worden met een draaiende tol in mijn maag.

Als de trein het station uit rijdt, weet ik dat ik dit nooit weer wil. Afgelopen! Ik zet er een punt achter. Een dag later haal ik nog een foto op, die een straatfotograaf van ons tweeën heeft gemaakt. Het zal de laatste foto van haar moeten zijn. Ik heb duizenden foto's van haar gemaakt. Ik zal me niet meer door haar laten kwellen en schr­ijf een brief, waarin ik haar uit probeer te leggen dat en waarom ik haar niet meer wil zien. Omdat ik verder wil.

Na haar bezoek is Maastricht Maastricht niet meer. Het is niet meer van mij alleen. Overal verwacht ik ineens Marian tegen te komen, net als in Enschede. Ik zoek haar op de terrassen. Ik mijd de plekken waar ik met haar ben geweest. Deze stad lijkt nu ook besmet. Mijn ogen voelen opge­jaagd. Tot overmaat van ramp kom ik nog een Marian lookalike tegen ook. De eerste keer zie ik haar op een terras. Peter ziet haar ook, maar wil me er niet op wijzen. Hij hoopt dat ik haar nog niet gezien heb. Als ik het meisje een week later in de kroeg weer tegen het lijf loop, blijkt ze in ieder geval een totaal andere stem te hebben. Goddank. Ik kom haar zelfs vaker tegen en hoe meer ik die stem hoor, hoe meer ik de vergelijking met Marian belache­lijk vind. Ik drink zelfs een paar keer zonder bijgevoelens een jonge jenever met haar.

Ik besluit om het doel waarvoor ik ben gekomen te realiseren en stort me op het vinden van goede woon- en werkruimte. De hele dag loop ik door de stad. Bezoek makelaars. Bekijk te dure panden en droom er s'nachts van. Ik vind een winkelpand aan de Brusselsestraat, maar daar moet te veel aan opgeknapt worden. Ik kom een droom tegen in Vaals. Helemaal buitenaf op een heuvel met zicht van kilometers op België en Duitsland ligt een boerderij met woonhuis en patio. Voor een prikkie te huur. Ik probeer vanuit Maastricht wat mensen te vinden die mee willen. Ik heb geen zin om er alleen te gaan wonen. Boven­dien is het prikkie voor mijn ene persoon toch nog teveel prikkie. Als ik de zaak bijna rond heb, bedenkt de eigenaar zich en zegt het pand toch liever te willen verkopen. Dit soort besluite­loosheid kom ik hier vaker tegen.

Via een kamerbemiddelingsbureau vind ik een zolder. Eindelijk kan ik naar Enschede om mijn spullen op te halen. Ik vraag Harry of hij me met zijn kever wil verhuizen. Ik vouw mijn matras dubbel op de achterbank samen met een kleed. Prop wat kleren tussen mijn bandrecorder en schilderspullen en zeg tot ziens tegen de Javastraat. Ik kom er immers terug omdat ik de donkere kamer intact laat. Kan ik voorlopig als de nood aan de man komt er nog gebruik van maken.

Ik ben blij dat ik Harry bij me heb, want ik merk dat ik Enschede tegen mijn zin achterlaat. Wat aanspraak kan ik goed gebruiken. Met hem is dat nooit een probleem. We kunnen uren bomen opzetten over vormgeving, relaties of techniek. Harry wil altijd de bodem in een gesprek. Met minder neemt hij geen genoegen. Komt altijd terug op het onderwerp, mochten we afgedwaald zijn. Hoeder van het goede gesprek. Perfectionist. Altijd pen bij de hand. Voor je het weet sta je aan de kant van de autobaan en verduidelijkt hij middels een tekening het gesprek. Hij zit nu op de kunstacademie, studeert binnenhuis­ar­chitectuur, is erg geïnteresseerd in industriële vormge­ving en drumt nog in een bandje. `Bak Water' noem ik het gezelschap ondeugend. `Backwater, Gerrit, Backwater' corrigeert hij.`Dat is engels'. Ik grinnik stiekem. Geen Oudnederlands dus.

Onder­tussen snort de kever richting zuiden. Vier uur rijden. Dat is het oranje beest wel toevertrouwd. Het heeft ons al eens eerder door Europa ge­bracht. Weliswaar met een centimeter of tien water op de vloer, maar toch. Harry is er erg aan ver­knocht. Van een saai doorsnee autootje heeft hij een frisse nieuwe kar gemaakt. Of dat gezien de leeftijd van het ding zo verstandig was laat ik aan hem over. Buitenkant okergeel, zoals hij het noemt. Ik ben altijd iets minder genuanceerd en denk dat het oranje is. Binnen de grijze bekle­ding zwart gekwast met speciale kunst­stofverf aangemaakt met methylalco­hol van de plasticfabriek in Boekelo.

 

 

`Dit is verdorie niet groot' zegt Harry, als hij de twee zolderkamertjes aan de J. Hollmanstraat ziet. Hij heeft gelijk, maar ik ben er blij mee. Bij Hans in huis had je geen privacy, bovendien was ik er gewoon te gast tot ik wat beters had. Hier hoop ik me te ontplooien. Hier hoop ik ideeën te krij­gen en ze uit te wer­ken. Hier zal ik een boel uit moeten knokken. Dat is me wel duidelijk.

Op het kleinste kamertje leg ik mijn matras neer en maak mijn bed. Perzisch kleed van Marian ervoor. Klaar. Kamer vol. Mijn Erres bandrecorder, gekocht voor 200 piek van Appie Timmer in de andere kamer. Verf en penselen op de vensterbank. Ook klaar. Kookspullen heb ik niet meegenomen. Dus het recht op ge­bruik van de keuken op de verdieping onder me is aan mij niet besteed. Hooguit voor een keteltje water voor de oplos­koffie.

Onder mij woont Christien. Zij deelt met mij de keuken en met Pierre het bed. Maar Pierre is weg. Moest zich bezinnen op zijn relatie, het leven en zijn studie theologie, naar het schijnt. Hij is naar zijn ouders voor een tijdje. Staande met een kop koffie hoor ik iedere keer haar verhaal aan. Kan leuk wor­den, denk ik. Ze ziet er wel aantrekkelijk uit, maar ik heb geen zin in complicaties.

 

Een grof geruite zachte wafel met een stuk rijstevlaai is mijn ontbijt. Iets anders dan een banketzaak heb ik niet kunnen vinden in de buurt. Vanuit het dakraam overzie ik al etend de straat. Veel is er niet te zien. Antennes. Als ik wat meer wil zien, moet ik een eind uit het raam hangen of in de dakgoot gaan zitten. Alle huizen hier in deze smalle straat hebben een begane grond met daarop twee verdiepingen en een zolder. Aan de overkant is iemand op het dak een antenne aan het richten.

Oom Hennie, een broer van mijn moeder en avonturier, deed dat ook een tijdje. Antennes plaatsen en richten. Hij verkocht er dan meteen een tatteroi bij. Een kastje tussen antenne en tv, dat van zwart-wit kleur maakte. Had je voor driehonderd piek kleuren-tv. Daar kreeg hij natuurlijk een boel klachten over.

 

Gisteravond klopte er iemand op mijn kamerdeur. Of ik de nieuwe bewoner was. Hij woonde op de eerste verdieping en kwam kennismaken. Hij was aardig maar leek me onbetrouwbaar. Maas­trichtenaar, samenwonend, midden twintig, slecht verstaan­baar, ooit veroordeeld, tikkel­tje zwakbegaafd, wao, ongege­neerd nieuwsgierig, onberispelijk ge­kleed voor een doorde­weekse dag, papperig zwaar, groot­ste hobby zomers in Valken­burg op de vuist gaan met toeristen. Niet alles op een rij dus. Een figuur waar je uiteindelijk toch last mee krijgt. Hij viel uitein­delijk in de hoek van mijn kamer op de grond in slaap. Ik kon niet laten er een foto van te maken.

 

`Ik ga tv kijken. Het songfestival begint zo', zegt Hans.

`Wat?' is de verbaasde reactie. Het Eurovisie songfestival is geen voer voor toneelacademici.`Ga jij daar naar kijken?', vra­gen Guido en Maria.

`Teach In doet mee. Die komen uit Enschede, bij mij uit de wijk. Ik heb met die jongens vroeger nog samengespeeld'. Beleefd blijven ze kijken. Als Teach In wint stijgt hun ach­ting voor Hans en zijn muzikaal verleden. Hans glundert ge­past. Dingedong.

`Pilsje pakken?', vraagt Guido. Maria voelt zich niet goed. Wil naar bed. Hans en ik willen wel, maar niet naar de stam­kroeg. Dichtbij huis is er nog een. Als we binnenkomen doet de warmte mijn bril beslaan. Ik krijg pas het zicht terug als ik aan een tafeltje zit met een groot glas voor mijn neus. Als ik mijn bril in de alcohol dompel, beslaan de glazen misschien minder snel. Volgens Guido niet. Bierglazen beslaan immers ook. Het is behoorlijk druk. HBO en academici café. Op de kruk naast ons tafeltje zit een journalist. Hij heeft hier zoals gewoonte is een rekening courant. Eens per halfjaar be­talen. Hij is in gesprek met een overjarige cellist, die nog op het conservatoire heeft gezeten. Beide zijn vast klanten en lad­derzat. Gebral op zijn Limburgs. We luisteren stiekem mee. Maar als bij ons ook het alcoholniveau de tong begint te kiete­len, verliezen we de inte­resse voor onze omgeving.

`De telefoon ging vanochtend bij jullie', probeer ik door het rumoer heen te komen, `toen jullie even weg waren en ik nam op. Er was een wat oudere vrouw aan de lijn en die zei,` Hedde geer ne potsvroow neu­dig? Ik verstond er geen zak van en heb het haar wel drie keer laten herhalen. Toen begreep ik ook pas dat ze een ver­keerd nummer had gedraaid.'

Guido probeert een paar jenevers te bestellen. Als ik dat probeer gaat dat natuurlijk weer mis. Als ik niet uitkijk word ik er nog onzeker van. Hans vertelt me dat hij er ook lang last van heeft gehad. Hij zegt lang nog niet alles te ver­staan. Maar het interesseert hem niet meer zo wat hij mist. Op de duur merk je het niet meer, zegt hij. Het is net als mu­ziek. Je merkt soms gewoon niet dat je een tekst niet ver­staat.

 

Het vertrouwde getik van de afzuiginstallatie van Trebbe laat diep tot me doordringen dat ik weer thuis ben. Ik word wakker op het matras in de hoek van de doka in Enschede. Ik had, voor ik naar Maastricht ging, mijn hele hebben en houwen in de doka opgeslagen opdat Jos in de rest van het huis kon gaan wonen. Op die manier had ik ook nog een plek in Enschede als ik dat nodig mocht hebben. Zoals nu. Mijn hersenen lijken hun uiter­ste best te doen zich met geweld uit mijn schedeldak te per­sen. Het is weer goed raak geweest. Het felle buitenlicht is bevorderlijk voor mijn hoofdpijn, maar niet voor mij. Ik had natuurlijk bij gebrek aan gordijnen het verduisteringspaneel voor het raam kunnen schuiven, maar dan had ik vannacht de frisse lucht moeten missen.

Ik ben hier wel vaker wakker geworden met een beukend hoofd, dat een antwoord probeert te krijgen op de brandende vragen: Wie ben ik en waar­om? Waar ben ik en hoe laat is het?.

Een keer kon ik zelfs niet eens van de kamer af omdat de deur van buiten afgesloten was. Ik moet dus met mijn dron­ken kop via de dakgoot van de aangebouwde keuken en door het open­staande slaapkamerraam naar binnen zijn gekropen. Mooi dat ik met mijn katerkop en hoogte­vrees de volgende ochtend weer dezelfde weg terug moest. De ach­terdeur bleek gewoon open te zijn. Waarom ik het zo aange­pakt heb, is me nooit duidelijk gewor­den. Net zoals me niet duidelijk is geworden hoe het sigaren­kistje met 35 gulden en wat rekeningen van de schoor­steen is verdwenen. Zomaar foetsie.

Ik ben eens met Cor wezen doorzakken. Eerst bij hem thuis. Toen het licht begon te worden, hebben we de laatste fles (`citroenjenever?  Hoe kom je daar dan aan'?) onder de arm gesla­gen en zijn ermee naar een vijver op de Wesselerbrink gestrom­peld. Ik heb vast van de zonsopgang genoten, mis­schien wel de ganzen toegesproken, maar in ieder geval de fles sol­daat gemaakt en mijn bril vernield en achtergelaten. Mijn gereedschap tegen slechtziendheid, dat altijd op de meest ongelegen momenten besloeg, moet tijdens het lopen op het gras aldaar van mijn hoofd gevallen zijn. Mijn voet deed per onge­lijk de rest. `Dat wordt niks meer' kon ik me de volgende morgen herinneren gezegd te hebben en heb het restant laten liggen. Het eerste wat ik deed de volgende ochtend was met schrik en zware koppijn op het nachtkastje kijken of het waar was. Natuurlijk was het waar. Ik heb nog even in de tuin gekeken of ik me niet vergist had. Dat het daar gebeurd was. Natuurlijk niet. God wat ziek en ik moest nog werken ook.

 

Vandaag hoef ik niets. Ik heb gisteren de 25jarige bruiloft van mijn ouders gehad in Usselo.

`Gerrit, dat is nou oom Job', zegt mijn moeder als een man zich een beetje onzeker aan mij probeert voor te stellen. Het is mijn moeders' oudste broer en hoewel hij in Enschede woont heb ik hem nooit gezien.

`Nooit te laat', denk ik en neem me voor iets meer contact met hem te houden. Het zal er wel niet van komen.

 

Voor het feest ben ik een paar dagen naar Enschede gekomen. Wanneer ik terugga weet ik niet. Ik wil eerst nog wat vrienden bezoeken. Ik weet nu wat die waard zijn. Ik heb ze best gemist merk ik.

In een paar dagen zie ik Willem, Harry, Cor, Jos en Gerrit en zak overal door. Ik blijf maar hangen in Enschede. Ik kan gewoon niet weg komen, temeer ook omdat Gerrit zegt dat hij het wel leuk zou vinden als ik zou blijven en een baantje als roadie of techni­cus bij After All zou accepteren. Hij kan niets garanderen maar ik zie het zitten en waag het er op. Ik charter opnieuw de auto van Harry en zak weer af langs de Maas.

s'Nachts aan de J. Hollmanstraat aangekomen, blijkt dat het per­zisch kleed voor mijn bed gejat is. Daar baal ik van. Het was eigenlijk van Marian. Zij had het van haar oma. De slaap­kamer­deur kon niet op slot. Ik had er geen spullen van waarde liggen en had niet verwacht dat iemand dat kleed zou meene­men. Veel te groot. In de keuken mis ik het gereed­schap van Chris­tien. Ze is er niet. Ik ver­denk de buur­man van de eerste verdieping. Met een filmzon verlicht ik zijn kamer door een matglazen raampje en zoek onder zijn deur door naar mijn tapijt. Levert niets op. Ik kan moeilijk bij hem inbreken. Hij zal het toch al wel verpatst hebben.

Ik schrijf een briefje voor Chris­tien, waarin ik vertel van het gejatte kleed, dat ik niet hoop dat haar gereed­schap ook weg is en dat ze mij er van verdenkt.

Ik gooi snel mijn spullen in de kever en kom s'morgens om vijf uur weer in Enschede aan, waar Jos mij waarschijnlijk met gemengde gevoelens aan ziet komen.

                                                                                                                                                     naar boven

wpd91ae9a9.png

wp0bd17e5d.png

wp9ae41299.png

wp503b9f28.png

wp17cd1e8f.png

wpaf3bcddf.png

wp69b70914.png

wp57e9d308.png

wp3da7a008.png

wp29e49a8f.png

wpf1de23ec.png

wp58890311.png

wpce7162a2.png

wpeefe4dee.png

wp0f41ba90.png

wpe500c283.png

wp05a296eb.png

wp044593f1.png

wp362c6096.png