Boekelo

 

1951. Jozef Stalin is nog aan de macht in de Soviet Unie en ik probeer een eerste beetje greep op mijn eigen leven te krij­gen. Ik ben nog enig kind en net geboren. We wonen in een dorp. Het eerste jaar in de voorkamer bij de Vries aan de Beckumer­stra­at[24]. Dan verhuizen we naar het woongedeelte van een boerde­rij, net buiten het dorp [Egberinksweg 104], waar al vrij snel mijn broer Machiel wordt geboren.

Iedereen leeft nog met de oorlog. Overal nog de Trummern. De Duitsers hadden Lebensraum nodig gehad en gedacht die in ons dichtbevolkte landje te vinden. De overbuurman heeft een NSU-quickly en een houten been. Zijn eigen heeft hij in dienst van de Waffen-SS in Rusland [tegen Stalin] af laten vriezen. Bij een winkelier hing tijdens de bezet­ting een portret van de Fuhrer in de huiskamer. Zijn zaak loopt nu niet meer. Er hangen jaren dezelfde arti­kelen in de etalage. Vaak hangt er een dikke laag condens aan het glas. Teken dat er niet meer gestookt wordt.

Tante Jopie van Dijk, een zus van moeder, woont ook in het dorp. Zij heeft mijn ouders destijds aan die voorkamer gehol­pen.

De van Dijks komen eigenlijk uit Drente. Alleen mijn moeder en haar jongste broer zijn in Enschede geboren.

Met de dochter van de boer naast ons, fiets ik als ik vijf ben naar de kleuterschool aan de andere kant van het dorp. Naar juffrouw Hiens. Bij haar krijg ik ruimtelijk inzicht. Ik vlecht matjes, bouw boerderijen op schaal en moet voor de klas mijn trui uittrekken omdat er een roggeaar in is gekropen. Ik sta in mijn hemd en schaam me dood. Ik leer liedjes over stationnetjes en treintjes, waar ik s'nacht weer nachtmerries van krijg.

 

Als ik de hoek van het schoolplein om kom zie ik een oploop in de zandbak. Ik kan niet zien waarom. Een onderwijzer mengt zich ertussen. Schuchter blijf ik op een afstand. Mijn intuï­tie zegt dat daar iets gebeurt waar ik nog niet aan toe ben. Een klasgenoot rent op me toe en roept opgewonden dat iemand uit een hogere klas zijn been heeft gebroken. Hij zat vast in het zand en nu is het been er helemaal af. Ik verwacht een zie­kenauto, maar die komt niet. Ik krijg een bang gevoel dat ze het kind dat niet waard vinden.

De volgende dagen en weken kijk ik in de rijen van de hogere klassen of er een zwaar­gewonde bij is. Ook slingert er geen been in de zandbak. Ik durf niet om opheldering te vragen, bang dat het allemaal waar is.

 

Een luid gejoel klinkt uit de gang. Wel honderd leerlingen staan aan weerszijden tegen de muur gedrukt. Er heerst comple­te chaos. De kinderen die buiten zijn willen naar binnen, die binnen zijn willen naar buiten maar de ruimte die er is wordt volledig in beslag genomen door twee personen. Een forse leerling uit een van de hoogste klassen voelt zich onheus bejegend en zit al slaand op de rug van een leerkracht. Door hard in de gang op en neer te lo­pen, probeert de man de ge­tergde leerling van zich af te schudden. Aan het eind van de gang vallen ze beiden. De open­gevallen ruimte wordt snel opgevuld door met wie dan ook meelevende leerlingen en ik krijg niets meer mee.

 

Omdat ik volgend jaar naar de Marcellinusschool ga, word ik uitgenodigd daar het Sinterklaas­feest te komen vieren. Als de Sint binnenkomt zitten alle 1e,2e en 3e klassers allemaal even recht in de banken. Wij, de genodigden hangen met of aan moeders achter in het benauwde lokaal.

Na de ceremoniële plechtigheden worden cadeautjes uitgedeeld. Ook aan ons is gedacht. De jongens krijgen een auto, de meis­jes een netje met ballen. Mijn moeder en ik hebben een tacti­sche plaats achter­in bij de vensterbank. Dat wil zeggen dat ik bij het uitdelen van de verassing de laatste ben en achter het net vis. Er is een cadeautje te weinig. Er wordt paniekerig overlegd. Ondertussen voel ik wat beteuterd is. Er wordt me een netje met ballen aangereikt met de mededeling dat ik dat vast ook wel leuk vind. Ik weet dat ik geen keus heb en zeg dankjewel.

Na afloop gaan we op bezoek bij tante Jopie aan de Kwinkeler­weg, waar mijn moeder een uitlaatklep zoekt en haar gram uit over het gebeurde.

De rest van mijn leven zal ik altijd een verrassing, ijsje of gebakje meer meene­men dan waarop gerekend is.

Mijn broertje Machiel is geboren tussen kerst en oud en nieuw en genoemd naar opa van moeders kant. Wij hebben de man nooit gekend. Moeder vindt in maart nog oliebollen in een dekschaal. Verge­ten door de consternatie rond de geboorte.

Later slapen mijn broertje en ik samen in een twee-persoons­bed. Een opgerolde deken in de leng­terichting vormt een buf­fer.`Hij schopt altijd zo'.

 

November

Ik word gewekt door een vreselijk gekerm. Bang kruip ik onder de dekens, maar m'n nieuwsgierigheid dwingt me naar het kleine

zijraam. Het licht schijnt al door het brabants bont. Ik schuif het gordijntje opzij en zie een varken door de knieën gaan na een schot uit een schietijzer van een mij onbekende man. De buur­boer laat het touw los van het nu dode varken en snijdt het dier de keel door. Zijn vrouw staat klaar met een grote platte pan en vangt het bloed op, doet een deksel erop en loopt er voorzichtig mee het huis in.

Dan komt mijn moeder mijn slaapkamer binnen en zegt: "Dat is niet wat voor jou, ga je maar aankle­den". Als ik even later buiten kom , hangt het varken al van keel tot kont open gesne­den op de kop en uitge­rekt aan een ladder. Het arme dier is onthoofd.

De volgende dag kom ik de gesloopte onderdelen bewonderen. Zo herken ik vlees. Met respect kijk ik naar de emmers bloed.

 

Achter de boerderij van de buren staat in de hoek van de wei een houten hok, drie bij vier meter en een schuin dak, het kalverhok. Gemaakt van brede zwarte planken. Witte windveren sieren het dak. Binnen ligt een laag hooi, waardoor er altijd veel stof in de lucht hangt. Als de zon schijnt kun je de stralen als dunne brede waaiers door de kieren naar binnen zien vallen. Het ruikt er lekker. Het is mijn favoriete plek. Hier fantaseer ik veel en droom ik graag. Op een dag mag ik er niet meer in. Een koe heeft er gekalfd en ik mag enkel nog om de hoek van de deur kijken. Ik heb begrip, maar vind het wel jammer.

 

Op de deel heeft de boer een tiental lege kartonnen dozen laten liggen. Ik stapel ze op en bouw er een `vrachtauto' van. Met het broodmes, stiekem uit de keuken gepikt, snijd ik  ramen uit het karton. Het mes schiet uit en ik trek een flinke jaap onder mijn rechter oog. Het litteken zal altijd zichtbaar blijven.

Op de deel hangt ook de schommel. Op een dag val ik eraf en  mijn achterhoofd komt met een flinke smak op de stenen vloer. Ik heb jaren gedacht dat ik die afgeplatte kant achterop mijn kop aan die val te danken heb.

 

Voorbij de bocht richting dorp loopt een diepe sloot. Machiel wil er iets uit pakken en zakt erin. Hij staat tot zijn schou­ders in het water. Met moeite krijg ik hem er uit.

 

De boerderij waarin we wonen ligt aan een bocht in de weg. Ik voetbal met mijn vader op het erf voor het huis. Een motorrij­der vliegt uit de bocht, rakelings voor me langs. Ik schrik en de man verdwijnt slingerend tussen twee schuren en komt daar tot stilstand. Als hij terug komt spreekt mijn vader hem vermanend toe en vraagt hem de bocht in het vervolg wat minder hard te nemen. Wat de man schaapachtig belooft.

 

Achter een deur met een emaille bordje `kantoor' gaat een klein werkplaatsje schuil. Een timmerwerkbank, mijn vader en ik. Meer kan er niet in. Ik speel met twee magneten. Ze trek­ken elkaar aan. Klik. Als ik er een omdraai stoten ze elkaar af. Mijn vader probeert uitleg te geven. Ik snap er niet veel van, maar ken vanaf dat moment de termen `pool' en `tegen­pool'.

 

Pa krijgt een bekeuring voor fietsen zonder licht. Hij ont­springt de dans omdat de agent de naam verkeerd spelt. Mijn moeder vraagt zich af of ze nu met een crimineel getrouwd is.

 

Ik vind een geplet stuk blik voor het huis. Het heeft de vorm van een boemerang gekregen. Ik slinger het weg. Het komt niet terug, maar raakt een passerende auto. De chauffeur trapt op de rem. Ik vlucht de openstaande niendeur van de buren binnen en verschuil me achter de brede rokken van de Mientje.

 

In Boekelo onweert het wel. Op de boerderij zie je de bliksem soms uit de drinkbakken in de stallen slaan. Angst voor onweer is begrijpelijk op het platteland.

 

Op een middag fietst er een jongen langs, die mijn aandacht helemaal opeist. Eigenlijk niet zozeer de jongen maar meer zijn outfit. Een groene broek met een witte streep langs de pijpen. Een wit overhemd en een roodwitte kepi. Diagonaal om zijn bovenlijf draagt hij een witlederen riem met daaraan steunend op zijn stuur het mooiste wat ik tot dan in mijn jonge leven gezien heb. Een echte trommel. Een grote. Niet zo'n kinder­ding. Een wit vel. Chroom randen. Rode met witte drie­hoeken op de zijkant. In de hand waarmee hij het stuur vast­houdt heeft hij ook nog een paar stokken. Dit is het absolute einde.`Dat is Paul Slütter van de kweker bij het Apen­schot.',zegt mijn vader.`Die is bij de drumband'.

Voortaan sta ik iedere week te wachten tot hij weer langs komt. Ik wil ook bij de drumband

 

* Paul is beroepsmuzikant geworden. Hoewel we allebei tien­tal­len jaren in de zelfde circuit hebben gewerkt, hebben we elkaar nooit gesproken. Ik weet zelf niet hoe hij er uit ziet.

 

Regelmatig verschaffen mijn ouders tegen betaling onderdak aan muziekanten die een eind verder in hotel `Bad Boekelo' een seizoenscontrakt hebben.  Klarinettisten en pianisten uit Utrecht of Amsterdam verlaten vrouw en kinderen om een seizoen lang in ons dorp te spelen. Kleurrijke figuren, die altijd in zijn voor een lolletje. Een heeft er zelfs een autootje. Een Gogo­mobiel.Een weekend naar huis is er niet bij. Heel soms door de week.

Met een van hen mag ik een keer mee naar Utrecht. s'Avonds om tien uur loop ik daar langs de grachten. Ik vind het bloed­spannend. De eerste keer in een grote stad. Ik kom wel eens in Enschede, maar nooit verder dan het Pathmos, waar tante Mien woont.

 

Aan de overkant in de binnenbocht wordt het huis afgebroken. Het kleine boerenwoninkje verdwijnt langzaam als een smeltend ijsje in een bult puin. Slopers zijn dagenlang met grote hamers bezig om de muren van het lieflijke huisje te verande­ren in losse stenen die ze weer kunnen gebruiken. Een vracht­auto voert ze af.

Evenzoveel dagen zit ik op de stenen tafel met het ijzeren deksel de werkzaamheden te volgen. Het is de eerste keer in mijn leven dat ik iets wat zo eeuwig leek, zie verdwijnen om nooit terug te keren. Iets verdwijnt uit het beeld, uit het landschap, uit mijn leven.

De slopers zweten in de brandende zon. Hun huid glanst ondanks de stofwolk, die con­stant om hen heen hangt. Hun witte hemden zijn vuil en door­weekt.

Het stof prikkelt over de straat heen mijn neus. Iedere keer als ik ga verzitten voel ik de hete plaat aan mijn billen. De grote stenen tafel met de dikke poten met ingelegde kiezelste­nen. Ik wist nooit waar het ding voor diende. Pas toen ik een keer heel vroeg s'morgens aan de straat kwam, zag ik een platte boerenkar geparkeerd staan langs de tafel. Een onbeken­de man stond op de kar, schoof volle melk­bussen van de tafel op de kar. Een zelfde aantal lege ging zo terug. Door dat dagelijkse geschuif roest de plaat nooit en hoeft hij ook niet ge­schil­derd te worden. Ik ben eraan gewend geraakt eerst te voelen of hij heet is, voor ik erop klauter. Ik zit er graag. Deze plek is het tegen­overgestelde van het kalverhok. Als een gene­raal hoog boven alles verheven, zie je alles wat er voor en om het huis gebeurt.

Ik vraag me af wat er onder de plaat zit, want daar moet een ruimte zijn genoeg om plaats te bieden aan een liggend volwas­sen mens. Ik vermoed dat er een Duitser onder ligt, die ze vergeten zijn en die nu wel dood zal zijn. Maar de plaat is te zwaar om te verschui­ven en voor mijn fantasieën roep ik geen hulp van anderen in.

Ik heb trouwens iets met melkbussen. Het eerste water waarmee ik als baby werd gewassen kwam uit een melkbus. Mijn vader had op de tot kraamkamer ingerichte bovenkamer een melkbus geïn­stalleerd, die hij iedere avond vulde met vers water. Onder in de bus had hij een kraan geschroefd.

 

Voor de bouw van de bungalow, die voor het kleine huisje in de plaats komt, verlies ik snel mijn interes­se. Mensen `van stand' komen er te wonen. Een koddig klein dik kalend manne­tje, wiens donkerblauwe kostuum vloekt bij zijn zwarte Ameri­kaanse slee, met een vrouw, die een kop groter is. Ze is wel aardig. `Wil jij wel een koekje?' Hij schijnt een groot elek­tronicabedrijf in de stad te hebben. Mijn moeder voelt zich wat minder alleen in deze uithoek.

 

Op de deel bij ons hangt een schommel. Als het bovenste deel van de niendeur openstaat kun al schommelend op het hoogste punt de straat zien. Soms denk ik dat je vanaf dat hoogste punt over de deur naar buiten kunt sprin­gen. Gelukkig heb ik het lef niet om het te proberen.

 

Bij een onderzoek moet ik van de dokter op mijn hand blazen. `Niet zo, maar zo' zegt de man en draait mijn hand om zodat de rug van mijn hand tegen mijn mond staat. Terwijl ik blaas, kijkt hij in mijn onderbroek. Er ontstaat een zwelling. Ik moet naar het ziekenhuis en word geopereerd aan een liesbreuk. Ik krijg zoete pap en zure pap. Beide zijn niet te eten. Na een paar dagen wil ik weg, naar huis. Mijn moeder zag de bui al hangen en heeft haar zus meegenomen voor de morele steun. Als ze weggaan beloof ik de boel bij elkaar te schreeuwen als mijn moeder niet eerst bij de hoofdzuster informeert wanneer ik naar huis mag. Bang, dat mijn moeder met de stroom bezoe­kers de afdeling af zal lopen, gil ik dat tante Mien moet blijven. Als onderpand. De volgende dag zie ik ze pas terug.

 

Ik doe meer ervaring op met het ziekenhuis.

Ik zit bij mijn vader achter op de fiets. Tussen Enschede en de Usseler Es raakt mijn rechtervoet het wiel. De schoen vliegt uit. Ik schreeuw en mijn vader vindt het beter terug naar Enschede te fietsen om het op het ziekenhuis te laten controleren. De binnenknokkel van de enkel is geschaafd, maar voor de zekerheid worden er nog röntgenfoto's gemaakt. Twee uur later lig ik van voet tot knie in het gips.

De kinderwagen van Machiel wordt weer van stal gehaald en daarin word ik vervoerd. Regelmatig loopt mijn moeder met dat ding en ons beiden erin naar Enschede voor controle of gewoon bij iemand op bezoek. Twaalf kilometer heen, twaalf kilometer terug. Tot na vier weken blijkt dat de foto's verwisseld waren. Er moet in Enschede iemand rondlopen met een gebroken been en een pleistertje op de enkel.

 

Ik kan beter zelf fietsen leren, beslist mijn vader.

Hij regelt een fiets die weliswaar te groot is, maar voor een telg uit een rijwielherstellersgeslacht is dat probleem snel opgelost. Na enig prakkedenken wordt het zadel gewoon op de stang geschroefd, zodat ik beter bij het stuur kan. Dat de trappers zo achter het zadel komen te zitten mag de voortgang niet tegenhouden. Op die trappers trouwens worden onder en boven blokken hout geschroefd en in het vrijgekomen gat voor de zadelpin wordt een bezemsteel gestoken. Daarmee houdt mijn vader de fiets rechtop tijdens de trainin­gen. Het is niet de bedoeling op die stok te gaan zitten. Daar krijg je keelpijn van.

Als ik het eenmaal kan, wordt er een betere fiets op de kop getikt die, nadat oom Henny hem met de auto naar Vorden heeft gebracht, gesloopt, van de grond af weer opgebouwd en zwart geschilderd wordt. Ik vind het wel jammer van de gouden stree­pjes die er op zaten.

 

1956 Pa redt de intellectuele eer van de familie en bungelt op bord 7 van de plaatselijke schaakvereniging. Ma slaat voorraad boter in want de Russen vallen Hongarije weer binnen.

 

Verhuizing van boerderij naar burgerhuis op een boerenkar

,,wij gaan naar de Spar want de kar is er toch nog niet,,. Bij de Spar zien we de hem langskomen. Wat een zootje. Machiel is jarig en dat wordt bijna vergeten. Hij krijgt nog net op tijd een lolly. Van de Spar.

 

Weleweg

Op werkdagen rijdt twee keer per dag een goederentrein door het dorp. Een maal heen, een maal terug. Langs het spoor bevindt zich de mol, zoals de Boekeloërs het bedrijf noemen. Van oudsher een molen die het graan maalde voor de boeren, en later deel uit is gaan maken van een coöperative landbouworga­ni­sa­tie . Naast de mol staat de melkfabriek waarachter we met vriendjes spelen. Als de trein voorbij komt wordt hij door ons bekogeld met ballen samenge­perste melkdoppen. De machinist gooit de locomotief op de rem. De N.S. gaat ons manieren leren. Een vet uitziende man springt van de bok en komt nijdig op ons af. In een flits zie ik alles voor me. De harde kneep van de vetvieze vingers in mijn arm, de schop onder mijn kont, mis­schien wel Politie en de tram­melant thuis. Ik besluit niets. Ik ga er in blinde paniek vandoor. Na wel een kilome­ter het dorp in gerend te zijn, kijk ik om. Ik moet wel. Ik ben buiten adem. Geen achtervol­ger te zien. Ik ga terug en kom op de hoek, bij Hulscher een vrien­dje tegen die me vraagt waar ik wel niet heen ging.

Ik voel me belachelijk. Ik ben geen held en verzin een smoes.

 

 

Wij zijn een van de eerste importgezinnen in het dorp. Ik merk dat men vreemd vindt, dat ik familie op afstand heb. Een enkeling heeft familie in Haaksbergen of Beckum, maar dat zijn buurge­meenten. Vorden weten de meesten niet te liggen, wel Coevorden. Altijd Coevorden. Het maakt je voor hun bijna tot een buitenaards wezen. En zoals altijd. De een vindt me daarom minderwaardig, de ander bewon­dert me er om. Niemand van mijn klasgenoten gaat ook op vakan­tie, wij wel. Natuurlijk. Naar Vorden.

 

Het meisje met de vlechtjes voor ons kan niet stil zitten. Steeds draait er een kledingstuk, lichaamsdeel of vlecht over onze bank. Leermaterialen vliegen in het rond. Het wordt mijn buurman te bont.

Het meisje met de vlechtjes voor ons heeft een gele fijn ge­bloemde nylon jurk aan en een nylon strik op de rug. Mijn buurman neemt tussen duim en wijsvinger het uiterste puntje van de strik en doet deze in de inktpot verdwijnen. Dan doet hij het schuifje dicht. Langzaam zie ik de inkt opgezogen worden in de strik. Als er op de gele rug met fijne bloemetjes een grote blauwe vlek aan het ontstaan is, roept mijn buurman quasi in paniek: `Kijk uit'.

Het meisje met de vlechtjes voor ons zit voortaan op de ach­terste bank.

 

Aan de rand van onze nieuwbouwwijk liggen de loodsen van Van der Pol, een eigenzinnige kleine aannemer. Vroeger mocht ik er wel eens komen omdat mijn vader er werkte. Hij zou de zaak overne­men. Toen het zover was, werden de eisen op­geschroefd en is hij op stel en sprong vertrokken na jaren voor een karig loon met worst voor de neus te hebben ge­werkt.

De kleine aannemer, een grote man overigens, vertoeft nu regelmatig in een inrich­ting en de kinderen uit de buurt experimenteren stiekem met de bedrijfsruimten als speelter­rein. Zo ook ik. Zij het met tegenzin. De kleine vrouw van de kleine aannemer kent me immers. Maar als je vrienden gaan heb je weinig keus of je moet alleen thuis willen zitten.

Deze middag zitten we op een zolder boven een lange rij auto­boxen. We hebben net de ingang aan het begin en eind van de rij ontdekt. Als je op een olievat onder een afdak gaat staan kun je je door een luik optrekken. Met teveel kinderen die veel te veel lawaai maken is de kans gesnapt te worden natuur­lijk groot. Ineens roept iemand bij het luik aan de ander kant op gedempte toon: Van der Pol!! Ik ren naar het dichtstbijzijn­de luik, laat me op mijn buik vallen, laat mijn benen door het gat zakken en zoek al bungelend met mijn voeten steun op het olievat. Een lichte paniek overvalt me als ik vat niet vind. Juist als ik mijn hoofd door het gat wil steken om te kijken of het vat misschien weggehaald is, voel ik twee ijskoude handen om mijn enkels. Van de kou en de schrik ontspant mijn toch al volle blaas zich en ik plas hangend aan het zoldertje langs mijn kortgebroekte benen. De warme urine brengt de koude handen op andere gedachten. De greep verslapt. Een schelle stem , die `gatverdamme' zegt. `Mien van der Pol' denk ik. Mijn voeten landen op de ton. Ik spring en zonder mijn gezicht te hebben laten zien ben ik weg.

Later hoor ik dat dat joch op zolder voor de grap alarm had geslagen. Hij had niet eens iemand gezien.

 

Ik doe mee aan een toneelvoorstelling van onze klas. Ik moet wel. Iedereen moet mee doe en de ouders komen kijken. Het eerste jaar ben ik een van de drie koningen in een kerstspel. Ik voel me zwaar voor schut staan met zo'n papieren kroon op mijn kop, een tafelkleed over mijn schouders en een stok in de hand waar­aan een lampionnetje bungelt. En nog geen tekst ook.

Het volgend jaar speel ik Repelsteeltje in het gelijknamige stuk. `Dat heeft de duivel je vertelt': roep ik met vuur aan het eind van het stuk en scheur mezelf in tweeën. Dat is andere koek.

 

We zijn al jaren vrienden. Hebben altijd in de zelfde klas gezeten, zelfs op de kleuterschool. Zitten in het zelfde voetbalelftal. Zijn volkomen aan elkaar gewaagd.

Maar nu staat er een menigte op het schoolplein ons op te hitsen en te juichen als we elkaar in een houdgreep leggen. Hoe het komt dat we ruzie kregen weet ik al niet meer. We willen geen van beiden af gaan voor de omstanders. Ineens besef ik dat ik niet sla omdat ik het wil, maar omdat anderen dat leuk vinden. We weten geen van beiden waarvoor of waarte­gen we vechten. We vechten alleen maar door omdat we eraan begonnen zijn en de omstanders een winnaar en een verliezer willen zien. Die druk op onze emoties is te hoog waardoor we allebei in huilen uitbarsten en er mee ophouden. Als je niet weet waarvoor je vecht, kun je het beter laten. Vechten moet je kunnen.

 

Iedere vrijdagmiddag komt de pastoor een uurlang op school. Een grijze bullebak, die ons meer angst dan ontzag inboezemt.

Waar hij het over heeft weten we niet, we begrijpen niets van de man. Hij ook niet van ons. Soms sommeert hij iemand voor de klas. Zelfs na jaren kent hij niemand van naam. `Jij daar, kom eens hier': gromt hij met een stem die voor een geheelonthou­der wel erg verdacht klinkt. De aangesprokene schuift uit zijn bank en loopt met knikkende knieën en bergschoenen naar meneer Pastoor. Daar aangekomen wordt hij met een dwingend handgebaar en een afkerige blik weer naar zijn plaats gestuurd. Daar bijt hij dezelfde persoon opnieuw toe:`Jij daar, kom eens hier'. Dit spelletje kan zich zo wel drie keer herhalen tot de juf­rouw ingrijpt. Onze juf, nog geen drieëntwintig jaar oud, die nog ieder keer bloost als de hoofdonderwijzer binnenkomt, neemt het op tegen meneer Pastoor, de beul en burgemees­ter van katholiek Boekelo. Zonder dat haar grote rok en haar pumps ook maar een zuchtje geluid maken komt zij van de ach­terste bank naar voren. Gaat achter meneer Pastoor staan en zegt:`Meneer Pastoor bedoelt dat je niet zo met je zware schoenen moet klossen op de harde planken vloer'. De pastoor accepteert deze terechtwijzing met een grom. Het slachtoffer mag nog een keer komen. Dit keer loopt hij zachtjes opgetrok­ken tenen en schouders naar voren, waar hij de vraag gesteld krijgt:`Wie waren de eerste mensen?'

`Adamuneva, meneer Pastoor': fluistert hij.

`Hoe?': buldert meneer Pastoor

`Adamuneva': roept het slachtoffer nu hard.

`Goed zo, jij komt later vast in de hemel.

 

De meiden op het schoolplein weten het als eerst te vertellen. Mijnheer pastoor is dood. Ik kan niet zeggen dat ik erg onder de indruk ben. Ik zag hem bepaald niet als mijn spiritueel vader. Ik ben alleen benieuwd wat er gebeuren gaat. Dit soort gebeurtenissen betekent op zijn minst afwisseling. Ik voel wel dat ik me gepast moet gedragen.

In een rij lopen we naar de kerk. Oude Groen, de hoofdonder­wijzer voorop, dan onze juf, die ons bemoedigend toelacht. Het is speciaal bezoekuur voor de school. We moeten langs de kist lopen. De pastoor is in de watten gelegd, vind ik. Het is de eerste dode die ik zie. Met dat zwarte hoedje op en die kelk in zijn hand heb ik niet eens meer schrik voor hem. Het is die kelk waar ik me zorgen om maak. Gaat die mee het graf in? Iemand zegt dat het een namaakkelk is. Maar dat geloof ik niet. Voor de begrafenis zijn we niet uitgenodigd.

 

Als ik bijna veertig jaar later voor het eerst op het kerkhof naast de school kom en het graf van pastoor Schneider zie, vraag ik me nog af of die mooie glimmende goudkleurige kelk nu wel of niet aan mijn voeten ligt.

 

De zware buitendeur van de school dreunt door het gebouw. Zo'n dertig hoofden in ons lokaal draaien naar rechts en proberen reikhalzend over de raampjes naar de gang te kijken. Onder schooltijd bezoek? Dat komt zelden voor. Dat maakt ons nieuws­gierig. Door de raampjes van de lokaaldeur zien we ineens een uniform verschijnen. Politie `de Vries'. Hij klopt aan en Oude Groen gaat met hem op de gang staan praten. Als ze samen de klas in komen heeft de onderwijzer een papiertje in zijn hand. Een lijstje met namen. Ik sta er ook op. Het is opvallend dat het lijstje allemaal namen bevat van Speklap­buurters. Bewoners van de Weleweg waren volgens de andere dorpelingen voor de rest van hun leven veroordeeld tot het eten van speklappen omdat ze anders de te hoge huren nooit op zouden kunnen bren­gen

We worden een voor een ondervraagd in het middelste lokaal. Een waar kruisverhoor. Oude Groen aan de en kant, de Vries aan de andere. Er wordt stevig aan oorlellen [favoriete lichaams­deel van O.G] en kuiven getrokken. En passant wordt Tonnie, de held van het vliegtuigongeluk, ook nog even onschuldig meege­nomen.

We hebben ruiten vernield van een schuurtje in het Tesinkbos en dat moet vergoed worden. Een gulden per ruitje. Het verhoor dient er tevens voor om te inventariseren wie welk ruitje heeft geraakt. Wie krijgt welke nota. Ik moet vier gulden dokken. Om te voorkomen dat er aangifte gedaan wordt moeten we ons excuus aan de eigenaar van het schuurtje, de heer van Heek op het Hof, aanbieden. Op afspraak.

Thuis worden onze vandalistische activiteiten volledig over­schaduwd door de hardhandigheid, waarmee de bekentenissen zijn afgedwongen. Ook wordt de Vries verweten dat hij eerst naar school is gegaan en dan pas naar de ouders. Het heeft de relatie tussen de Marcellinusschool en de speklappenbuurt wederom geen goed gedaan.

 

Een stuk of zes knaapjes zetten hun fiets tegen de heg naast de grote poort. De jongen met het meeste lef loopt voorop. Bij de bel zegt hij dat een ander er maar aan moet trekken. Na zenuwachtig overleg buiten, rammelt binnen luid een grote bel. In de hal hangen opgezette koppen van dieren en Indische steekwapens. Dan komt de man, waar we voor komen. `Zeg het eens, jongens':zegt hij niet onvriendelijk. `Wie kwaam' excuus aanbied'n.': schiet iemand te binnen. Na een korte preek worden we weer niet onvriendelijk uitgelaten. Wat hebben we hier tegenop gezien. Maar het was ook wel een beetje opwin­dend..

 

Naast het schoolplein ligt de tuin van O.G., met daarin een boom met de lekkerste appels die je je maar voor kunt stellen. Het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Appels jatten bij O.G. Het stomste wat je kunt bedenken, maar ook het meest heroïsche.

We snappen er niets van als O.G. verschijnt en ons nog aanmoe­digt ook. Hij is bijna bereid zelf de boom voor ons leeg te plukken.

 

Wat eerst als grap leek te beginnen, begint nu ernstig vorm aan te nemen. Mijn moeder begon met een opmerking als:`mooie bergen daar in Canada hè?' of `het lijkt me best lekker warm daar in Zuid-Afrika'. Ik voelde mijn achterdocht groeien. Natuurlijk was Canada of Australië leuk, maar geen van die landen kon het toch ooit halen bij Boekelo.

`Wat zou je er van vinden als we gingen emigreren': voor het eerst wordt de vraag concreet, zonder omhaal gesteld. `We gaan vrijdag naar een voorlichtingsavond van het arbeidsbureau'.`Welk land zou je willen?'

Ik word met de dag stiller. Zondagmiddag als het onderwerp zijdelings wordt aangeroerd, verdwijn ik naar de gang en barst bij de voordeur in tranen uit. Even later komt mijn moeder en vraagt wat er aan de hand is. Ik vertel mijn verdriet. Ik wil niet weg en nooit weer terug. `Oh. is dat alles? Dan gaan we niet.'

Zo makkelijk had ik het niet verwacht. De voorlichtingsavond heeft blijkbaar ook niet genoeg opgele­verd

 

 

Als ik in de keuken van tante Jopie zit, komt mijn nicht Mari­anne van school thuis. Ze zegt dat ik van het dak af moet komen. Ik snap er niets van. Even later klinkt Peter Koelewijn uit de pick-up in de huiskamer. Er naast ligt Buddy Holly. Of heet hij nou Peggy Sue. In ieder geval staat op de hoes iemand met een bril. Oh boy.

 

Op het zwembad is het traditie dat men op de laatste dag van het seizoen iedereen in het water gooit en als klapstuk wordt een paar minuten voor sluitingstijd de badmeester door de dorps­jeugd overrompeld. Hij ondergaat dan hetzelfde lot.

Ik ben niet op de hoogte van deze gewoonte en sta nietsvermoe­dend voorbij het vijfde touw tegen het muurtje geleund naar het water te kijken. Het is hier bijna twee meter diep en daarom heeft de badmeester hier zijn strategische zetel half boven het water. Vanaf hier regeert hij met zijn fluitje. Een sner­pende toon, een klets met zijn linkerhand op zijn hoofd en een onverbiddelijk:`badmuts op' maken duidelijk dat er met de man niet te spotten valt.

Plotseling voel ik twee armen om mijn middel. Ik denk nog dat het een grap is, maar roep wel `stop, stop', maar mijn voeten zijn al van de grond en ik verdwijn over het muurtje in het water. Ik trappel als een bezetene, maar het helpt niet. Ik raak de grond en zet me af. De afstand tussen mijn ogen en het wateroppervlak is slechts enkele handbreedtes. Als ik boven kom, ga ik net zo snel weer onder. Ik hoopte dat ik nog tijd zou hebben gehad om hulp te roepen, om te zeggen dat ik niet kan zwemmen. Dat ene moment dat ik boven ben zie ik een aantal mensen, die zich net voldaan omdraaien op zoek naar nieuwe slachtoffers. Ik ploeter, proest en spartel en weet echt niet meer waar ik hoop of redding van moet verwach­ten. Ik merk dat macht over je eigen leven betrekkelijk is. Plot­seling voel ik een arm onder mijn oksel en word ik naar de kant getrokken. Gretig klem ik me vast aan de balk en probeer op adem te komen. Ik had niet gemerkt dat tegelijk met mij nog iemand te water was gelaten.

Even later loop ik weer rond en probeer te doen alsof er niets gebeurd is. Ik ben blij dat het toch de laatste dag is en realiseer me dat ik een hele winter voor me heb om het nare gevoel kwijt te raken.

Hoewel ik het voorval niet thuis vertel, bang dat ik dan volgend seizoen niet meer naar het zwembad mag, schrijft mijn moeder me in voor zwemlessen.

Intrekken, spreiden en sluit. s'Morgens om zeven uur lig ik rillend met een plankje in het water. Mijn moeder heeft er net zo de balen van als ik. Zij, omdat het te vroeg is. Ik, omdat het te koud en te vroeg is. Het wordt nog erger als ik na veertien lessen er nog niets van brouw. We laten het erbij, maar twee weken later leer ik het alsnog vanzelf. Zonder intrekken, spreiden, sluit en zonder plankje. Gewoon de juiste tempera­tuur afwachten.

 

 

 

In de vierde klas krijgen we leesboeken. Over Kotjo en Kobina, twee Afrikaanse geloofsgenoten. De boeken worden klassikaal gelezen, om de beurt een stukje hardop.. Zo zijn we er maanden zoet mee en kan niets aan onze opvoeding ontsnappen. Missi­o­naris­sen komen de boeken zelf bren­gen en houden meteen een praatje. Hoe ze ons in Afrika nodig hebben en hoe ze daar nu geluk­kiger zijn met ons geloof. Je moest er toch niet aan denken dat het van die heide­nen zouden blijven.

 

In paniek rent Kotjo naar de hut van de missionaris [niet naar zijn vader of moeder zoals ieder normaal kind zou doen ].Hij maakt wilde gebaren en uit bange kreten. `Een monster' be­grijpt de missionaris. Er moet een monster zijn die het dorp belaagt. De missionaris stapt dapper en onverschrokken naar buiten met God aan zijn zij. Kotjo, half gebukt als een bang haasje, achter hem. Groot is zijn verwarring als de missiona­ris in een bulderende lach uitbarst. Het vermeende monster is de auto [een Renault Dauphine volgens het plaatje] van een colle­ga pater die een bezoekje komt brengen.

Kotjo is altijd de slimste en de sterkste van de dorpelingen omdat hij in de juiste god gelooft.. Als Kobina be­keerd is valt ook hem dit voor­deel ten deel.

 

Kolonialisme is nog normaal. We zijn Indonesië kwijt geraakt aan rebellen. Ze moeten het daar nu zelf maar weten, maar onrecht was die revolutie wel. En stom. We groeien op met de norm dat het ene land het ander kan bezitten. De bezitters zijn wij, de westerlingen, natuurlijk. Brengers van voorspoed en de juiste godsdienst.`Waar wordt bauxiet [wat is dat] gevonden?' `In Suriname': klinkt de klas. Weten wij veel dat het gewoon geroofd wordt.

`Meester, meester, Ik heb een tientje gevonden.'

`Oh ja, waar dan'.

`Bij de groenteboer in de kassa'

 

De Marcellinusschool telt drie lokalen. In sommige jaren zijn er zelfs maar twee bezet. Soms betekent een leerling minder ook een leerkracht minder. Dan wordt het middelste lokaal weer niet gebruikt en in de andere moet iedereen weer wat opschui­ven. Drie klassen bij elkaar in. Jufrouw Eshuis voor 1,2 en 3. Oude Groen voor 4,5 en 6. Een jaar, in de vierde, heb ik les van Roosenboom, een excentrieke man met een lange zwarte jas en grote hoed, die op een hoge fiets naar school komt. Na dat jaar verdwijnt hij weer wegens leerlingengebrek.

In klas vijf en zes kun je op woensdagmiddag voor corveedienst ingezet worden. Na twee uur mag je 'n Greun'n eraan herinne­ren. Dan gaan er vingers omhoog, waarvan de eigenaren ook labiaal om aandacht vragen. `Mees,mees': klink het uit soms wel tien sissende monden. De taken worden verdeeld. Een mag prullenbakken legen. Ook uit het andere lokaal. Twee anderen mogen de gang dweilen. Dat zijn vaak de zelfden. Andere taken zijn toiletten schoonmaken [daar krijgt hij mij niet voor] en het aquarium onderhouden. Het klussen roept ineens weerstand bij de ouders op, als twee meisjes de inhoud van het riool, wat door de toiletten weer naar bovenkwam en de gang deed  vollopen met blote handen en dweilen in het gareel proberen te krijgen.

Ineens blijkt er op school een bibliotheek te zijn. De groot­ste vechtersbazen worden bibliothecaris. Een soort ordedienst dus in het kamertje aan het eind van de gang, waar 'n Greun'n geen zicht op heeft. Rijen genummerde en bruingekafte boeken staan gretig op me te wachten. Het eerste boek is meteen mis. Een jongensboek, waarin de held een jongen van twaalf op de laatste bladzij in een in het hooi liggende greep valt. Dood. De eerste vier weken hoef ik niet meer naar de bibliotheek, temeer omdat de Arendsoogboeken toch al door de ordedienst vergeven zijn.

 

We worden in twee groepen verdeelt. Eerste stem, tweede stem. Altijd liede­ren, die een katholiek ook in de kerk zingt. Langgerekte tonen, die je nog eens in ademnood doen verkeren. Nooit iets an­ders. Het repertoire spreekt niet tot mijn ver­beelding en de tweede stem ervan al helemaal niet.

Oude Groen begeleidt ons op een harmonium dat altijd met het ge­zicht naar rij drie staat. Het is een oud en hoog meubel­stuk, dat ook nog als opbergplank voor allerlei papierkraam dienst doet. Het is een komisch gezicht om alleen meesters halve bloedernstig kijkende gezicht over de stapel te zien steken. Met een hand tekent hij op de maat van de muziek achten en halve manen in de lucht en met de andere houdt hij het harmo­nium aan de praat. Als het koor dreigt in te storten, grijpt hij met krakende stem in. Hij kan het wel, alleen zijn timbre is wat minder geschikt.

Hoewel, ondanks het repertoire moet ik later bij het horen van Frank Sinatra altijd nog aan O.G. denken. Misschien mede door het kapsel.

De wat zwakkere zangers en zangeressen on­der ons proberen er onder uit te komen door te doen alsof ze zingen. Steekproefs­gewijs wordt dat gecon­troleerd. O.G. laat het orgel het orgel en buigt zich hier en daar voorover. Dan mag je met het zweet in je handen en een rood hoofd in zijn oor zingen. Soms is er ook zo'n behulpzame klasgenote die midden onder het gezang dwingend een vinger op­steekt en na onderbreking van het lied verklaart, dat deze of gene`helemaal niet meezingt'.`Dank je Jolanda.'

 

Achter in de klas staat een borstbeeld van de H. Marcellinus. Soms wordt Marcellinus gebruikt als kapstok voor de hoed van O.G.. Een bijna levensgroot blauw-wit Mariabeeld houdt, vanaf een speciaal voor haar gebouwd podium, vroom kijkend toezicht op het onderwijs. Natuurlijk samen met de inspecteur, die een keer per jaar op bezoek komt en nooit zijn hoed afdoet. Het siert O.G. dat hij de in­specteur nooit aan ons voorstelt. Er wordt dus niets extra's van ons verwacht.

Als ik in de zesde klas zit, krijgen we een nieuwe inrichting. Zowel Marcellinus als Maria worden samen met de andere heili­gen­beelden en de opgestopte vogels verloot. Er komen andere tijden.

 

In de vijfde bereiden we ons voor op het H.Vormsel. Dat is iets met de Heilige Geest. Een van de 7 sacramenten. Niet de be­langrijkste maar moet wel gebeuren. De bisschop van Utrecht komt dit karwei hoog­st persoon­lijk klaren.

Om een onduidelijk reden ben ik de woensdagmiddag van de repetitie niet op school. Daags erna bijt 'n Greun'n me toe dat hij erop rekent dat de ceremonie in de kerk vlekkeloos zal verlopen. `Het zijn altijd dezelfden die niet meewerken':voegt hij er nog aan toe. Daarmee doelend op de buurt waarin ik woon. We staan niet bekend als de meest vrome katholieken.

Hij weigert me in te wijden. Ik moet het maar van de anderen afkijken.

Zondags tijdens de plechtigheid presteer ik het om recht door de hele kerk op de bisschop toe te lopen. Ik heb niet in de gaten dat alle anderen een eerbiedig blokje om lopen. Mijn peter en meter lopen braaf achter me aan. Maar zij wonen hier niet. Zij stappen zo weer op de bus naar Vorden, maar ik zal hier verder moeten met deze enorme brutaliteit. s`Maandags op school krijg ik direct de wind van voren. Hij had het wel ver­wacht en er zou niets van mij terecht komen.

De bisschop heeft me er trouwens niet minder om behandeld en me degelijk gevormd, wat dat dan ook mag zijn .

Het jaar daarop komt er weer zo'n sacrament en ik hou mijn hart al vast. Hoewel, dat feest staat erom bekend dat het een hoop geld oplevert.

 

Het smalle gangetje tussen de twee Boekelosestraat en de Koekstraat wordt aan beide zijden begrensd door een hekje, wat groen en dan een muur. Als we vanaf de Boekelosestraat erin willen rijden, zegt een van mijn metgezellen. `Kijk daar heb je die aap ook.' Zonder op of om te kijken en te weten wat er bedoeld wordt roep ik knetterhard:`He,aap', en fiets het gangetje in. Mijn maten hebben zich ineens bedacht. Aan het eind staat een man van de gemeente op een hark geleund. Ik richt me op van mijn stuur. De man staat me duidelijk op te wachten en ik zie tot mijn grote spijt direct waarom. Deze man lijkt op een aap en hij heeft het al vaker gehoord in zijn leven en hij wil het niet vaker horen en hij wil wel eens terugslaan. Hij grijpt met zijn eeltige handen mijn linker onderarm stevig vast en roept:`Wie was er hier een aap'. Ik voel spijt tot in het diepst van mijn ziel. Zo zit ik niet in elkaar. Iemand kwetsen om zijn uiterlijk. Ik wou dat ik het terug kon draaien. Ik wou dat ik het kon uitleggen. Maar zoiets kun je zo snel niet uitleggen. De fiets valt onder me vandaan. Ik roep dat ik het zo niet bedoeld heb. Het lijkt wel of hij mijn arm kapot gaat knijpen. Dan komt de redding op een ongevraagde manier. Ineens voel ik mijn benen warm worden. Ik gil:`Ik doe in mijn broek'. Waarop de man mij loslaat en zegt:`Dat doen apen'

Op de loop voor mijn schaamte laat ik mijn fiets liggen.

 

 

 

 

Ik heb een nieuwe zwembroek. Tenminste, dat vindt mijn moeder. Ik vind het niks. Hij is nota bene van een oom geweest. Een oom is iemand van een andere generatie en daar deel je geen smaak mee. Zijn mode is de mijne niet. Het ding is nog te groot ook. Een ruw geweven bruine zwembroek met een gestreepte boord. Het geheel kan ik bijna tot aan mijn oksel optrekken. Ik wil hem niet en besluit, dat als mijn moeder geen begrip toont, me nog de eerste dag van het lor te ontdoen. En moeder toont geen begrip.

Op het zwembad voel ik me bij mijn vrienden voor schut lopen. Als ik me weer ga aankleden, gooi ik het lor in een gootje dat langs de badhokjes loopt. Zo raak ik het tenminste kwijt. Als ik het in het badhokje achterlaat, belandt het misschien bij `gevonden voorwerpen' en word ik er nog door achtervolgd.

Bang voor de dingen, die komen gaan, fiets ik naar huis. Ik weeg mijn kansen. Misschien merkt ze wel niets. Misschien merkt ze het wel maar laat het erbij. Ik geloof het niet erg, maar ik moet mezelf moed inpraten anders durf ik niet eens naar huis.

Thuis rol ik de handdoek, waar de zwembroek in had moeten zitten, uit en hang hem aan de waslijn. Ik loop schijnbaar argeloos maar met bonkend hart naar binnen, waar ik direkt de wind van voren krijg. Ze had het al verwacht. Ze had het wel gedacht.`Ophalen en wel meteen. Waag het niet thuis te komen zonder die zwembroek'.

Het is half zes en ik heb nog een half uur voor het bad dicht gaat. Met lood in de benen en mist in mijn hoofd stap ik op de fiets richting zwembad. Zonder zwembroek niet naar huis, zei ze en ik weet dat dat lor nooit meer terug komt. Ik ben niet eens van plan te zoeken of te vragen. Ik ben onwrikbaar. Niet omdat ik niet wil, maar gewoon omdat ik niet kan. Al zou ik dat zwembad op willen fietsen dan zou mijn stuur nog gewoon de andere kant op gaan.

Ik fiets langs het bad en kom van de andere kant het dorp weer in. Bij het spoor blijf ik een tijdje staan, niet wetend wat te doen. Het eten zal nu al wel klaar staan. Maar ja, geen zwembroek. Ik besluit maar een eindje te gaan rondrijden tot me iets te binnen schiet.

Ik rijd in Hengelo en er komt nog niets wat op een oplossing zou kunnen lijken. Dan maar meer uitstel nemen. Koers richting Enschede. Mijn benen worden moeier en ik begin behoorlijk honger te krijgen. Mijn tempo ligt niet bijster hoog. Het wordt al laat.

Een uur later vind ik mezelf terug bij tante Mien. Ik doe alsof er niets aan de hand is. Dat ik gewoon even op bezoek kom. Maar ik ben weggelopen. Zo voelt dat dus. Weggelopen van huis. Ik ben niet de enige die me terug vindt bij tante Mien. Na een half uur komt mijn moeder kwaad en ongerust en met een rood aangelopen hoofd van inspanning en opwinding het gangetje in. `Zo, ik dacht al dat je hier was'. Ons kent ons.

Ze moet haar nederlaag schoorvoetend toegeven en er komt een andere zwem­broek.

 

Zoals het een leerling van een katholieke school betaamt, word ik lid van een katholieke voetbalvereniging. V.V.Boekelo. Ik ben negen, maar omdat het door de bond verboden is zo jong in het veld te komen, moet ik zeggen dat ik tien ben. Ons veld helt heel sterk, als de bal voor de aftrap op de middenstip gelegd wordt rolt hij vanzelf in het doel aan de straatkant. Gelukkig hebben wij als pupil­len daar minder last van aange­zien wij maar het halve veld gebruiken.

Blauw shirt met witte broek is ons tenue. De meesten dragen bij ons een blauw bloesje. Een officieel shirt is er niet bij. De ene bloes is wat blauwer dan de ander. En ook niet alle Boeke­loërs verstaan hetzelfde onder blauw. Ook de mouwen kunnen wat afwijken van de standaardlengte en met regelmaat hoor je iemand klagen na een duel dat hij een paar knopen kwijt is. Ik speel rechtshalf. Een onopvallende plek. Als je niets doet, valt het niemand op. Onze tegenstanders zijn groot, fors en ruw en komen uit het achter Boekelo liggende agrarisch deel van Twenthe. Ons elftal is zelden een elftal. Vaak komen we een, twee of soms wel drie mensen te kort. De resultaten zijn er dan ook naar. Na een klein jaar besluiten we met een man of drie ons aan te melden bij Unisson. Daar hebben ze tenminste echte shirts.

 

Een voetbalelftal moet in mijn ogen gelijk gekleed gaan. Daar kick ik op. Ik kan er niet tegen als er de hand mee gelicht wordt. Ik weet dat in de vuur van het spel het er niet op aan komt als het ene shirt valer is als het ander, maar ik vind het niet kunnen. Voetballers moeten er verzorgd uitzien. Het liefst allemaal nog even groot ook. Dat staat mooi op de statiefoto. Ik vind het jammer van de verschijning van Noter­mans op zo'n foto. Omar Sivori van Juventus kan het helemaal schudden bij mij. De kousen tot op zijn schoen laten zakken. Alsof hij sokjes aanheeft. Helemaal fout. Mijn idool zal hij niet worden. In mijn optiek is goed materiaal het begin van succes. Het straalt betrokkenheid uit. Allemaal het zelfde shirt, betekent:`We zijn het eens'. Dus teamgeest. Maar boven­al vind ik het esthetisch. Tien zelfde shirts, een gelijk aantal malen gewassen, dezelfde kleur broeken en sokken, het was in Boekelo een probleem. Bij Unisson lopen nog mensen rond met shirts van voor de oorlog met zwart dat allang grijs is en een nota bene sterk afwijkend ontwerp van de strepen. Zo tussen de anderen. Een kwelling voor mij.

 

 

Het afmelden bij Boekelo gaat echter niet zomaar. We vervoe­gens ons bij Bennie, de secretaris die tevens kroegbaas is. Een van ons opent de deur van het café en roept of Bennie even naar buiten wil komen. Daar vertellen we onze bedoeling:`Ben­nie wie wilt ons loat'n skrapp'n'. Niet erg onder de indruk en zonder een spier te vertrekken zoekt Bennie rustig in zijn broekzak­ken en vindt een rol drop. Geduldig peutert hij het rolletje open, houdt het onder onze neuzen en zegt:`H­ier hei`n dropje en dan moj ophoepeln. We houden aan en de boodschap komt over. De volgen­de dag krijgen we alle drie bezoek thuis van een be­stuurslid om de ouders om te praten. Mijn mededissi­denten worden door hun ouders teruggefloten. Ik mag zelf beslissen en ga naar Unisson.

Het shirt waar ik voor kom, krijg ik niet aan. De club heeft besloten het elftal als stimulans een eigen onderscheidend shirt te geven. De naastgelegen textielfabriek waar de vereni­ging nauwe banden mee heeft levert een rol overhemdenstof van een vreemd soort oranje, waar de moeders natuurlijk weer een bloesje van moeten naaien. Het wordt nu een flets oranje shirt met zwarte kraag [patroon meegeleverd], een zwarte broek en rood/zwarte kousen. God, wat vloeken, dat rood en oranje. Ik word keeper en ontspring de dans. Het eerste jaar worden we meteen kampioen. *

Het tweede jaar worden de resultaten snel minder. Ik breek tijdens een training een vinger en besluit weer te gaan voet­ballen. We spelen nu over het hele veld. Mijn conditie is te slecht. Ik sjouw me het apelazerus en presteer niets. Ik verlies niet alleen de wedstrijden maar ook de lol in voet­ballen en aan iedere zaterdagmiddag door Twenthe fietsen voor de uitwed­strijden krijg ik helemaal een hekel.

 

* We worden kampioen en een beslissingswedstrijd tegen UDI uit Enschede. In dit team zit Gerrit Trip met wie ik in latere jaren nog vaak zal werken. De winst van deze wedstrijd zal dus nog jaren profijt opleveren.

 

Op een zondagmiddag krijgt mijn vader ineens een bevlieging en neemt Machiel en mij mee naar de bioscoop in Enschede. Wat Fernandel is voor Frankrijk, is George Formby voor de Engel­sen. God, wat is die man lelijk. George Formby met `It's in the air'. Nederlandse ti­tel:`Brokkenpilo­ten'. Dat belooft wat. Ik ben gek op vliegtui­gen. Een Engelse komiek met een ukelele bij de Engelse lucht­macht. Bij mijn va­der maakt dit natuurlijk allerlei sentimenten los. Herinnerin­gen aan zijn diensttijd in Engeland op een vliegveld. Mij gaat het om de vliegtuigen en de humor. Ik voel me dan ook zwaar genomen als onze held aan het eind van de film met zijn vlieg­tuig neerstort en met de ukelele en al op een wolkje recht­streeks de hemel in gaat. Een lachfilm noemen ze dat. Ik zie er de lol niet meer van in.

 

 

Onze slaapkamer is aan de straatkant. We hebben een lantaarn­paal voor het huis, die door de oudere kin­deren uit de buurt tot laat als ontmoetings­plaats wordt ge­bruikt. Soms gluren we door een spleet in de gordijnen naar hun spelletjes. Wel voorzichtig, want als ze het buiten in de gaten krijgen is er altijd wel zo'n buurmeid met een opgebla­zen verantwoordelijk­heidsgevoel die vindt dat ze ons moet verklikken. Ze bellen dan gewoon aan en op zeverige, klagerige toon wordt dan aan mijn moeder meegedeeld: `Machieltje staaat voor het raaam.' Sociale controle in het dorp. Wij weten dan wat ons te wachten staat, duiken onder de dekens en doen alsof we slapen.

Op een avond liggen we nog wakker in bed. Het is al donker. Ik hoor een vreemd gesuis. Ineens wordt het licht. Bijna dag­licht. Twee tellen lang licht genoeg om de vliegen aan het plafond te zien lopen. Dan een enorme knal die nog seconden­ lang doordreunt. We zitten rechtop van schrik en voelen dat dit iets ernstigs is en rennen naar het raam. De oudere kinde­ren bij de lantaarnpaal hebben het gezien en roepen dat het een vliegtuig was. De straat is in rep en roer. Iedereen staat op straat en ook wij mogen het bed uit. Maar naar de plaats des onheils mogen we niet.

Een straaljager is brandend over het dorp gevlogen. Van de piloot wordt gezegd dat hij het toestel zo lang mogelijk in de lucht heeft gehouden. Tot voorbij het dorp. Op geringe hoogte boven een weiland naast het huis van een klasgenoot is het  vliegtuig met piloot en al geëxplodeerd.

Een klasgenoot, die dicht bij de plaats des onheils woont, staat de volgende dag op school in het middel­punt van de belangstelling. Zelfs de hoofdonderwijzer, die doorgaans weinig interesse in hem toont, informeert of hij erg ge­schrokken is

Een week later fietst er een jongen geheimzinnig door onze straat. Hij gunt ons graag een blik in de tas, die aan zijn stuur bungelt. Onderin ligt een stuk bot met wat vlees eraan. `Ik denk dat het een stuk van de pols is. Ik breng het naar de politie ': Zegt hij. Hij liever dan ik. Met alle respect voor de verongelijkte piloot. Hij heeft met zijn moedig afzien van de schietstoel misschien wel ons leven gered, maar ik ga toch liever niet met zijn botten slepen, temeer omdat de begrafenis toch al wel geweest zal zijn.

 

Ons huis grenst aan het schoolplein van de openbare school. De middag breng ik hier wel vaker door. Ik laat me met een rot­vaart door een klimrek zakken en kom ver­keerd op de grond terecht. Zo doen we dat altijd. Het gaat altijd goed, alleen deze keer niet. Een zwaar rotge­voel in mijn elle­boog doet een alarmbel rinkelen. Mijn zere arm met mijn rech­ter hand onder­steunend ren ik naar huis, mijn komst alvast luidruchtig aankondigend. Een uur later zit in het zieken­huis. Elleboog gecompliceerd gebroken en ik moet blij­ven.

Om de week blijkt uit de röntgenfoto's dat het niet goed gezet is en dan moet het gips er weer af en moet de boel opnieuw worden gebroken. Dit tot drie keer toe. Uit bed mag ik niet. Ik moet wekenlang liggen met alleen maar een gebroken elle­boog. Na vier weken mag ik voor het eerst weer rechtop. Ik wordt duizelig.

                       

                                                                                                                                                    naar boven

wpd91ae9a9.png

wp0bd17e5d.png

wp9ae41299.png

wp503b9f28.png

wp17cd1e8f.png

wpaf3bcddf.png

wp69b70914.png

wp57e9d308.png

wp3da7a008.png

wp29e49a8f.png

wpf1de23ec.png

wp58890311.png

wpce7162a2.png

wpeefe4dee.png

wp0f41ba90.png

wpe500c283.png

wp05a296eb.png

wp044593f1.png

wp362c6096.png